Joannes X: 11, 12, 13, 14, 15, 16.
IK ben de goede Herder: de goede Herder steld zyn leven voor de schaapen. Maar de huurling, en die geen Herder en is, wien de schaapen niet eigen en zyn, ziet den wolf komen, en verlaat de schaapen, en vlied: en de wolf grypt ze, en verstrooid de schaapen. En de huurling vlied, overmits hy een huurling is, ende en heeft geen zorge voor de schaapen. Ik ben de goede Herder: en ik kenne de myne, en worde van de myne gekend. Gelykerwys de Vader my kend, [alzo] kenne ik ook den Vader: en ik stelle myn leven voor de schaapen. Ik hebbe noch andere schaapen, die van dezen stal niet en zyn: deze moet ik ook toebrengen: en zy zullen myne stemme hooren, en 't zal worden een kudde, [en] een herder.