Genesis VIII: 15, 16, 17, 18, 19.
DOE sprak God tot Noach, zeggende: Gaat uit de Arke: gy, en uwe huisvrouwe, en uwe zoonen, en de wyven uwer zoonen met u. Al het gedierte dat met u is, van allen vleese, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipende gedierte, dat op der aarde kruipt, doet met u uitgaan: en dat zy overvloedelyk voort teelen op der aarde, en vruchtbaar zyn, en vermenigvuldigen op der aarde. Doe ging Noach uit, en zyne zoonen, en zyne huisvrouwe, en de wyven zyner zoonen met hem. Al het gedierte, al 't kruipende, en al 't gevogelte, al wat zich op der aarde roerd; na haare geslachten, gingen uit de Arke.