Genesis VIII: 20, 21, 22.
NOACH bouwde den HEERE eenen Altaar: en hy nam van al het rein vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dien Altaar. En de HEERE rook dien liefelyken reuk, en de HEERE zeide in zyn herte: Ik en zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wille, want het gedichtsel van des menschen herte is boos van zyner jeugd aan: en ik en zal voortaan niet meer al het leevende slaan, gelyk als ik gedaan hebbe. Voortaan alle de dagen der aarde, en zullen zaaijinge, en oogst, en koude, en hitte, en zomer, en winter, en dag, en nacht, niet ophouden.