De zondvloed.
De Wereld at, en dronk, zy trouwden, en zy houwden,
Zy dreeven koopmanschap, zy planten, en zy bouwden,
En lieten Noach, met zyn Arken-bouw begaan,
Doch aan het Einde quam 't gedreigden op haar aan.
De reukeloosheid, zoekt de last der quaade dagen,
Uit zyn gedachtenis, en verre weg te jaagen,
Op dat hy, met het Vee, geruste weelden had,
Tot dat de Moord hem vind, en by de gorgel vat.
En of dit zonnen-klaar, aan d'Ouden heeft gebleeken,
De Tweede Wereld blyft noch in die blindheid steeken.
Want, schoon niet steeds en dreigd, een algemeene nood,
Zo dreigt doch hoofd, voor hoofd, d'onmydelyke Dood;
Een hooge Watervloed, die niemant kan ontkomen,
Schoon dat hy op een berg zyn toevlugt had genomen;
Een berg, van geld en goed, van eer, van macht en staat,
En alle dingen daar de Mensch zich op verlaat.
Alleen, die wel bedacht, by tyds heeft toe gekeeken,
En in de Arke Gods, voorzichtig is geweeken,
Die Jezus Christus, op der aarden heeft gemaakt,
Voor elk, die door 't Geloof de wereldlust verzaakt,
Die zelve, die zo doen, met goddelyk betrouwen,
Die blyven van de vloed des wissen doods behouwen;
En ook met eenen, in de Jongsten Dag en Uur,
Van 't algemeene quaad, en Eeuwig brandend vuur.
| |
Genesis VII: 11, 12, 13, 14.
IN het zes honderdste jaar des levens van Noach in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand: op dezen zelven dag zyn alle Fonteinen des grooten afgronds opgebrooken, en de sluizen des Hemels geopent. En een plasregen was op der aarde veertig dagen en veertig nachten. Even op dien zelven dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Japheth, Noachs zoonen, desgelyken Noachs huisvrouwe: en de drie wyven zyner zoonen met hem in de Arke: Zy, en al het gedierte na zynen aard, en al het vee na zynen aard, en al het kruipende gedierte, dat op der aarde kruipt, na zynen aard, en alle het gevogelte na zynen aard, alle vogelken van allerly vleugel.
| |
En Vers 19, 20, 21.
En de wateren namen gants zeer de overhand op der aarde: zo dat alle hooge bergen, die onder den gantsen Hemel zyn, bedekt werden. Vyftien ellen om hooge namen de wateren de overhand: en de bergen werden bedekt. En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipende gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mensche.
| |