Genesis VII: 1, 2, 3, 4, 5.
DAAR na zeide de HEERE tot Noach: Gaat gy, en u gantse huis in de Arke: want u hebbe ik gezien rechtvaardig voor myn aangezicht in dezen geslachte. Van alle rein vee zult gy tot u neemen zeven [en] zeven, het manneken, en zyn wyfken: maar van het vee, dat niet rein en is, twee, het manneken en zyn wyfken. Ook van 't gevogelte des hemels zeven [en] zeven, 't manneken en het wyfken, om zaad leevendig te houden, op de gantse aarde. Want over noch zeven dagen, zal ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten: en ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat ik gemaakt hebbe. En Noach deede, na al dat de HEERE hem geboden hadde.