1 Koningen XIII: 23, 24, 25, 26, 27, 28.
HET geschiedde na dat hy brood gegeeten, en na dat hy gedronken hadde; dat hy hem den ezel zadelde, [te weeten] den Propheet, dien hy hadde doen wederkeeren. Zo toog hy heenen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem: en zyn doode lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daar by, ook stond de leeuw by het doode lichaam. En ziet, daar gingen lieden voorby, en zagen het doode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw staande by het doode lichaam: en zy quamen, en zeiden het in de stad, daar in de oude Propheet woonde. Als de Propheet, die hem van den weg hadde doen wederkeeren, [dit] hoorde, zo zeide hy: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeeven, die hem gebrooken, en hem gedood heeft, na het woord des HEEREN, dat hy tot hem gesprooken hadde. Vorder sprak hy tot zyne zoonen, zeggende; Zadelt my den ezel; en zy zadelden [hem.] Doe toog hy heenen, en vond zyn doode lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw staande by het doode lichaam: de leeuw en hadde het doode lichaam niet gegeeten, nochte den ezel niet gebrooken.