1 Koningen XIV: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
TE dier zelver tyd was Ahia de zoon Jerobeams krank. En Jerobeam zeide tot zyne huisvrouwe; Maakt u nu op, en versteld u, dat men niet en merke, dat gy Jerobeams huisvrouwe zyt; en gaat heenen na Silo, ziet daar is de Propheet Ahia, die van my gesprooken heeft, dat ik Koning zoude zyn over dit volk. En neemt in uwe hand tien brooden, en koeken, en eene kruike honings, en gaat tot hem: hy zal u te kennen geeven, wat dezen jongen geschieden zal. En Jerobeams huisvrouwe deede alzo, en maakte haar op, en ging na Silo, en quam in het huis van Ahia: Ahia nu en konde niet zien; want zyne oogen stonden styf van wegen zynen ouderdom: Maar de HEERE zeide tot Ahia: Ziet Jerobeams huisvrouwe komt om eene zaake van u te vraagen, aangaande haaren zoon, want hy krank is, zo en zo, zult gy tot haar spreeken: en het zal zyn, als zy in komt, dat zy haar vreemd aanstellen zal. En het geschiedde als Ahia hoorde het geruis haarer voeten, zo zy ter deuren in quam, dat hy zeide, Komt in gy huisvrouwe Jerobeams, waarom steld gy u dus vreemd aan? want ik ben tot u gezonden, met een harde [boodschap.]