1 Koningen XIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
ZIET een man Gods quam uit Juda, door het woord des HEEREN, tot Bethel: en Jerobeam stond by den Altaar, om te rooken. En hy riep tegen den Altaar door het woord des HEEREN, en zeide, Altaar, Altaar, zo zeid de HEERE: Ziet een zoon zal den huize Davids geboren worden, wiens naam zal zyn Jozia, die zal op u offeren de Priesters der hoogten, die op u rooken, en men zal menschen beenen op u verbranden. En hy gaf ten zelven dage een wonderteeken, zeggende: Dit is dat wonderteeken, daar van de HEERE gesprooken heeft: ziet den Altaar zal van een gescheurd, en de asse die daar op is, afgestort worden. Het geschiedde nu als de Koning het woord van den man Gods hoorde, 't welk hy tegen den altaar te Bethel geroepen hadde, dat Jerobeam zyne hand van op den altaar uitstrekte, zeggende; Grypet hem, maar zyne hand, die hy tegen hem uitgestrekt hadde, verdorde, dat hy ze niet weder tot zich trekken konde. En de altaar werd van een gescheurd, en de asse van den altaar afgestort, na dat wonderteeken, dat de man Gods gegeeven hadde, door het woord des HEEREN. Doe antwoordde de Koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid doch het aangezicht des HEEREN uwes Gods ernstelyk, en bid voor my dat myne hand weder tot my kome: Doe bad de man Gods tot het aangezicht des HEEREN ernstelyk, en de hand des Konings quam weder tot hem, en werd gelyk te voren.