1 Koningen XI: 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35.
HET geschiedde nu te dier tyd als Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de Propheet Ahia de Siloniter hem op den weg vond, en hy zich een nieuw kleed aangedaan hadde, en zy beide alleen op den velde waaren: Zo vattede Ahia dat nieuwe kleed dat aan hem was: en scheurde het in twaalf stukken. En hy zeide tot Jerobeam, Neemd u tien stukken: want alzo zeid de HEERE de God Israëls, Ziet, ik zal het Koningryke van de hand Salomons scheuren, en u tien stammen geeven. Maar eenen stam zal hy hebben; om mynes knechts Davids wille, en om Jeruzalems wille, der stad die ik verkooren hebbe, uit allen stammen Israëls. Daarom dat zy my verlaaten, en zich nedergeboogen hebben voor Astoreth den God der Zidoniers, Kamos den God der Moabiten, en Milchom den God der kinderen Ammon: en niet gewandeld en hebben in myne wegen, om te doen dat recht is in myne oogen, te weeten myne inzettingen, en myne rechten, gelyk zyn vader David. Doch niets van dit Koningryke en zal ik uit zyne hand neemen: maar ik stelle hem tot eenen Vorst alle de dagen zynes levens, om mynes knechts Davids wille, dien ik verkooren hebbe, die myne geboden, en myne inzettingen gehouden heeft. Maar uit de hand zyns zoons zal ik het Koningryke neemen: en ik zal u daar van tien stammen geeven.