Lukas VII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10.
NA dat hy nu alle zyne woorden voleindigd hadde ten aanhooren des volks, ging hy in tot Kapernaum. En een dienstknecht van een zeker Hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zynde lag op zyn sterven. En van Jezus gehoord hebbende, zond hy tot hem de Ouderlingen der Jooden, hem biddende dat hy wilde komen, en zynen dienstknecht gezond maaken. Deze nu tot Jezus gekomen zynde, baden hem ernstelyk, zeggende, Hy is waardig dat gy hem dat doet. Want hy heeft ons volk lief, en heeft zelve ons de Synagoge gebouwd. En Jezus ging met haar. En als hy nu niet verre van het huis was, zond de Hoofdman over honderd tot hem [eenige] vrienden, en zeide tot hem, Heere en neemd de moeite niet: want ik en ben niet waardig dat gy onder myn dak zoud inkomen. Daarom en hebbe ik ook my zelven niet waardig geacht om tot u te komen: maar zegt [het] met een woord, en myn knecht zal geneezen worden. Want ik ben ook een mensche onder de macht [van andere] gesteld, hebbende krygsknechten onder my, en ik zegge tot dezen, Gaat, en hy gaat: en tot den anderen, Komt, en hy komt: en tot mynen dienstknecht, Doet dat, en hy doet [het.] En Jezus dit hoorende, verwonderde hem zyner: en zich omkeerende zeide tot de schare die hem volgde, Ik zegge ulieden, ik en hebbe zo grooten geloove zelfs in Israël niet gevonden. En die gezonden waaren, weder gekeerd zynde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.