Lukas VII: 11, 12, 13, 14, 15, 16.
HET geschiedde op den volgenden [dag] dat hy ging na een stad genaamt Naïn, en met hem gingen veele van zyne Discipelen, en een groote schare. En als hy de poorte der stad genaakte, ziet daar, een doode wierd uitgedraagen, [die] een eeniggeboren zoone zyner moeder [was,] en zy [was] weduwe, en een groote schare van de stad [was] met haar. En de Heere haar ziende, wierd innerlyk met ontferminge over haar beweegd, en zeide tot haar, En weend niet. En hy ging toe, en raakte de baare aan (de draagers nu stonden stille) en hy zeide, Jongeling, ik zegge u, staat op. En de doode zat over einde, en begon te spreeken: en hy gaf hem zyne moeder. En vreeze beving ze alle, en zy verheerlykten God, zeggende, Een groot Propheet is onder ons opgestaan, en God heeft zyn volk bezocht.