Genesis XXII: 9, 10, 11, 12, 13.
ZY quamen ter plaatse, die hem God gezegt hadde, en Abraham bouwde aldaar eenen altaar; en hy schikte het hout, en bond zynen zoone Isaak, en leide hem op den altaar boven op het hout. En Abraham strekte zyne hand uit, en nam het mes, om zynen zoone te slachten. Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel, en zeide; Abraham, Abraham: en hy zeide; Ziet [hier] ben ik. Doe zeide hy: En strekt uwe hand niet uit aan den jongen, ende en doet hem niet: want nu weete ik, dat gy Godvreezende zyt, en uwen zoone, uwen eenigen, van my niet en hebt onthouden. Doe hief Abraham zyne oogen op, en zag om; en ziet, achter was een ram in de verwerde struiken vast met zyne hoornen: en Abraham ging, en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zynes zoons stede.