Genesis XXIV: 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21.
HET geschiedde eer hy ge-eindigt hadde te spreeken, ziet, zo quam Rebekka uit, dewelke Bethuël geboren was, den zoone van Milka, huisvrouwe van Nahor, den broeder Abrahams, en zy hadde haare kruike op haare schouder. En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man en hadde haar bekend: en zy ging af na de fonteine, en vulde haare kruike, en ging op. Doe liep die knecht haar te gemoete, en hy zeide; Laat my doch een weinig waters uit uwe kruike drinken. En zy zeide; Drinkt myn heer: en zy haastede, en liet haare kruike neder op haare hand, en gaf hem te drinken. Als zy nu voleind hadde van hem drinken te geeven, zeide zy; Ik zal ook voor uwe kemelen putten, tot dat zy voleind hebben te drinken. En zy haastede, en goot haare kruike uit in den drink-bak, en liep weder na den put, om te putten, en zy puttede voor alle zyne kemelen. En de man ontzettede zich over haar, stil zwygende, om te merken of de HEERE zynen weg voorspoedig gemaakt hadde, of niet.