Genesis XXVII: 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23.
ZY gaf de smaakelyke spyzen, en het brood, dewelke zy toegemaakt hadde, in de hand Jakobs haares zoons. En hy quam tot zynen vader, en zeide; Myn vader: en hy zeide; Ziet [hier] ben ik; Wie zyt gy, myn zoone? En Jakob zeide tot zynen vader: Ik ben Ezau uw' eerst-geborene; ik hebbe gedaan, gelyk als gy tot my gesprooken had: staat doch op, zit, en eet van myn wild-braad; op dat uwe ziele my zegene. Doe zeide Izaak tot zynen zoone; Hoe is dit, [dat] gy 't zo haast gevonden hebt, myn zoone? en hy zeide; Om dat de HEERE uwe God [dat] heeft doen ontmoeten voor myn aangezichte. En Izaak zeide tot Jakob; Nadert doch, dat ik u betaste, myn zoone: of gy myn zoon Ezau zelve zyt, of niet? Doe quam Jakob by, tot zynen vader Izaak, die hem betastede, en hy zeide; De stemme is Jakobs stemme, maar de handen zyn Ezaus handen. Doch hy en kende hem niet; om dat zyne handen hairig waaren, gelyk zynes broeders Ezaus handen: en hy zegende hem.