2 Koningen II: 14, 15, 16, 17, 18.
HY nam den mantel van Elias die van hem afgevallen was, en sloeg het water; en zeide, Waar is de HEERE de God van Elias? Ja dezelve? En hy sloeg het water, en het werd herwaard en derwaard verdeeld, en Eliza ging daar door. Als nu de kinderen der Propheeten die tegen over te Jericho waaren, hem zagen, zo zeiden zy, De Geest van Elias rust op Eliza: en zy quamen hem te gemoete, en boogen zich voor hem neder ter aarde. En zy zeiden tot hem; Ziet nu, daar zyn by uwe knechten vyftig dappere mannen, laat ze doch heden gaan, en uwen heere zoeken, misschien of niet de Geest des HEEREN hem opgenomen, en op eenen der bergen, of in een der dalen hem geworpen heeft: doch hy zeide, En zendet niet. Maar zy hielden by hem aan, tot schaamens toe, en hy zeide; Zendet: en zy zonden vyftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet en vonden. Doe quamen zy weder tot hem, daar hy te Jericho gebleeven was; en hy zeide tot hen; Hebbe ik tot u-lieden niet gezeid, En gaat niet?