Exodus VIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
DAAR na zeide de HEERE tot Mozes, Gaat in tot Pharao; en zegt tot hem: Zo zeid de HEERE, Laat myn volk trekken, dat zy my dienen. En indien gy het weigerd te laaten trekken, ziet, zo zal ik uwe gantse landpaale met vorsen slaan: Dat de rivieren van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in u huis komen, en in uwe slaapkamer, ja op u bedde: ook in de huizen uwer knechten, en op u volk, en in uwe bak-ovens, en in uwe bak-troggen. En de vorsen zullen opkomen, op u, en op u volk, en op alle uwe knechten. Vorder zeide de HEERE tot Mozes, Zegt tot Aaron, Strekt uwe hand uit met uwen staf, over de stroomen, en over de rivieren, en over de poelen: en doet vorsen opkomen over Egiptenland. En Aaron strekte zyn hand uit over de wateren van Egipten, en daar quamen vorsen op, en bedekten Egiptenland.