Exodus VIII: 16, 17, 18, 19.
VORDER zeide de HEERE tot Mozes, Zegt tot Aaron, Strekt uwen staf uit, en slaat het stof der aarde, dat het tot luizen worde, in den gantsen Egipten-lande. En zy deeden alzo; want Aaron strekte zyne hand uit met zynen staf, en sloeg het stof der aarde, en daar werden veele luizen aan de menschen, en aan het vee: al het stof der aarde werd luizen, in den gantsen Egipten-lande. De toveraars deeden ook alzo met haare bezweeringen, op datse luizen voortbragten, doch zy en konden niet: zo waaren de luizen aan de menschen, en aan het vee. Doe zeiden de toveraars tot Pharao, Dit is Gods vinger: Doch Pharaos herte verstyfde, zo dat hy nu haar niet en hoorde, gelyk de HEERE gesprooken hadde.