Exodus VIII: 20, 21, 22, 23, 24.
VORDER zeide de HEERE tot Mozes, Maakt u morgen vroeg op, en stelt u voor Pharaos aangezichte, ziet hy zal aan het water uitgaan, en zegt tot hem: Zo zeid de HEERE, Laat myn volk trekken, datse my dienen. Want zo gy myn volk niet en laat trekken, ziet, zo zal ik een vermenginge van ongedierte zenden op u, en op uwe knechten, en op u volk, en in uwe huizen: alzo dat der Egiptenaaren huizen met deze vermenginge zullen vervult worden, en ook het aardryk daar zy op zyn. En ik zal te dien dage het land Gosen, daar myn volk in woond, af-zonderen, dat daar geen vermenginge van ongedierte en zy, op dat gy weetet, dat ik de HEERE in het midden dezes lands ben. En ik zal een verlossinge zetten tussen myn volk en tussen u volk, tegen morgen zal dit teeken geschieden. En de HEERE deede alzo, en daar quam een zwaare vermenginge van ongedierte in Pharaos huis, en in zyner knechten huizen, en over 't gantse Egiptenland, het land werd verdorven van deze vermenginge.