De oude Tobias.
Die vroom was, in zyn land, en onder zyne maagen,
(Het afgeweeken, en verbasterd Joodendom)
En zich als Heilig zaad, van Abra'm had gedraagen,
En keerden, met de rest, zyn hert van God niet om;
Die was ook vroom in 't land, der vreemde Nineviten,
En hing den mantel niet met and'ren na de wind,
Maar liet zich 't Recht van God, door trouwheid niet verdrieten,
Al wierd hy in den dienst, der liefden eind'ling blind.
Na moeiten, en verdriet, na zuchten, en na hoopen,
En 't lange missen van haar allerwaardste pand,
Zo ging hem zyn gezicht, tot blydschap weder open,
Wyl hy de vriendschap Gods, zo openbaar bevand:
Die ook zo niet en doet, als zyne bloedverwanten,
(Die Mammon dienen, in de plaats van God de Heer,
En d'Akker van het vlees, maar bouwen en beplanten,
Die 't Hemels wezen al te hoog is, en te veer,)
Maar gaat alleenig na Jeruzalem, met gaave,
Jeruzalem, de plaats, daar Gods Gebod ons eist,
En geeft den Heere, aan den armen, van zyn haave,
Schoon elk zyn doen bespot, dat hy zo verre reist;
En onder 't Heidendom, van alle wereldlingen.
Die zelve Man is, zo, als onder zyn geslacht;
Die zal ook, eindeling, de blyde lofzang zingen,
Om dat de vriendschap Gods, Hem 't Heil heeft t'huis gebragt.
Zyn oog dat niet en zag, in blyde weelde dagen,
Verdonkerd in den dienst, van al wat God gebied,
Zal vrolyk weder zien, zyn 's herten welbehaagen,
In Eeuwigheid ontheft, uit kommer en verdriet.
| |
Tobias I: 3, 4, 5, 6.
IK Tobias hebbe alle de dagen myns leevens gewandeld in de wegen der waarheid, en der gerechtigheid: en hebbe veel aalmoessen gedaan aan myne broederen, en mynen volke: die t'zaamen met my vertrokken waaren in 't land der Assyriers na Nineve. En doe ik [noch] was in myn land, in 't land Israëls, als ik jong was, het geheel geslachte Nephthali myns vaders week af van 't Huis Gods te Jeruzalem, welk uitverkooren was, uit alle stammen Israëls; Op dat alle de stammen [aldaar] zouden offeren, en de Tempel der wooninge des Allerhoogsten was geheiligd en gebouwd voor alle geslachten der wereld. En alle de stammen, die te zaamen afgeweeken waaren, en het huis Nephthali myns vaders offerden [den Kalve] Baal. En ik reisde menigmaal alleen na Jeruzalem, op de Feestdagen, gelyk bevolen is alle den volke Israëls met een eeuwig gebod: by my hebbende de eerstelingen en de tienden der vruchten, en de eerste scheerselen: en gaf dezelve den Priesteren de zoonen Aarons voor den Altaar.
| |
En Vers 10, 11, 12, 13.
En doe ik gevangelyk weg gevoerd wierd na Nineve: Zo hebben alle myne broeders, en die van myn geslachte waaren, gegeeten van de brooden der Heidenen: Maar ik bewaarde myne ziele, dat ik [daar van] niet en ate. Dewyle ik des Heeren gedacht, met geheel myn gemoed. |
|