Exodus XII: 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41.
DE kinderen Israëls nu hadden gedaan na het woord Mozes, en hadden van de Egiptenaaren ge-eist zilveren vaten, en goudene vaten, en kleederen. Daar toe hadde de HEERE den volke genade gegeeven in de oogen der Egiptenaaren, dat zy hen haare begeerte deeden: en zy beroofden de Egiptenaaren. Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses na Succoth: ontrent zes honderd duizend te voet, mannen alleen, behalven de kinderkens. En veel vermengd volk trok ook met haar op, en schaapen, en runderen, gants veel vees. En zy bakten van het deeg dat zy uit Egipten gebragt hadden, ongezuurde koeken, want het en was niet gedeessemt: overmits zy uit Egipten uitgedreeven wierden, zo dat zy niet vertoeven en konden, nochte ook teeringe voor hen bereiden. De [tyd] nu der wooninge die de kinderen Israëls in Egipten gewoond hebben, is vier honderd jaar, en dertig jaar. En het geschiedde ten einde van de vier honderd en dertig jaaren: zo is 't even op den zelven dag geschied, dat alle de heiren des HEEREN uit Egiptenlande gegaan zyn.