Handelingen XII: 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
DOE hy zag dat het den Jooden behaagelyk was, voer hy voort om ook Petrus te vangen, (en het waaren de dagen der ongehevelde [brooden.)] Den welken ook gegreepen hebbende hy in de gevangenisse zettede, en gaf [hem] over aan vier [wachten, elk] van vier krygsknechten, om hem te bewaaren, willende na het Paas-[feest] hem voortbrengen voor 't volk. Petrus dan wierd in de gevangenisse bewaard: maar van de Gemeente wierd een geduurig gebed tot God voor hem gedaan. Doe hem nu Herodes zoude voortbrengen, sliep Petrus dien zelven nacht tussen twee krygsknechten, gebonden met twee ketenen: en de wachters voor de deure bewaarden de gevangenisse. En ziet, een Engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de wooninge, en slaande de zyde van Petrus wekte hy hem op, zeggende, Staat haastelyk op. En zyne ketenen vielen af van de handen. En de Engel zeide tot hem, Omgord u, en bind uwe schoen-zoolen aan. En hy deede alzo. En hy zeide tot hem, Werpt uwen mantel om, en volgd my. En uitgaande volgde hy hem, ende en wist niet dat het waarachtig was het geene door den Engel geschiedde, maar hy meende dat hy een gezichte zag. En als zy door de eerste en tweede wacht gegaan waaren, quamen zy aan de yzeren poorte, die na de stad leid: dewelke van zelfs haar geopend wierd. En uitgegaan zynde gingen zy een straate voort: en terstond scheidde de Engel van hem. En Petrus tot hemzelven gekomen zynde, zeide, Nu weet ik waarachtelyk dat de Heere zynen Engel uitgezonden heeft, en my verlost heeft uit de hand Herodes, en [uit] alle de verwachtinge van het volk der Jooden.