Den apostel jakobus gedood.
Jakobus, de Eersteling, van Christus Twaalf Knechten,
Wel onderweezen, om met lydzaamheid te vechten,
Verloor zyn Heilig hoofd, door een geslagen Wond,
Op dat Hy dat, Gekroond, by Jezus weder vond.
Het Booze Deel had haast, om 't Goeden uit te roeijen,
Doch zulk een Bloed was Dauw, die meerder Goed deê groeijen,
Zo dat de Aarde veel van zulke kruidjes droeg,
Die 's Vyands Seissen-snee, haast na den Hemel joeg,
Op dat zy 't Paradys versierden met haar bloemen,
Besprengd met Jezus bloed, (waar op de Eng'len roemen,)
En Eeuwig dronken, uit de leevende Fontein,
Om altoos onverwelkt, en even groen te zyn;
Want Jeugd, noch Deugd, noch Vreugd, en zal daar nooit bezwyken,
En geenderleije leed zal haar daar ooit bereiken:
Want, in die Wereld, daar het Heiligdom vergaard,
En is geen Nevenstand, van Tweederleijen aard;
't Was maar een korten tyd, dat Zy, hier t'zaamen woonden,
Op dat den Vroomen aan den Goddeloozen toonden,
Den weg der Zaligheid, om 't quaad te laaten staan,
En met Hem, van de Aarde in 't Hemelryk te gaan,
Gelyk een Tak des booms, van 't menschelyke leven,
Om mede in den Staat des Heils te zyn verheven:
Maar, die niet volgen wil, blyft Eeuwig in een staat,
Dat hy den Vroomen niet kan deeren met zyn quaad.
| |
Lukas XXI: 16, 17, 18, 19.
Gy zult overgeleverd worden ook van ouders en broeders, en maagen, en vrienden: en zy zullender [sommige] uit u dooden. En gy zult van allen gehaat worden om myns Naams wille. Doch niet een hair uit uwen hoofde en zal verlooren gaan. Bezittet uwe zielen in uwe lydzaamheid.
| |