Exodus III: 1, 2, 3, 4, 5.
MOZES hoedde de kudde zynes schoonvaders Jethro, des Priesters in Midian: en hy leidde de kudde achter de woestyne, en hy quam aan den Berg Godes tot Horeb. En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vlamme des vuurs uit het midden eenes braam-bosses: en hy zag, en ziet de braam-bos brandde in het vuur, en de braam-bos en wierd niet verteert. En Mozes zeide, Ik zal my nu daar heenen wenden, en bezien dat groot gezichte, waarom de braam-bos niet en verbrand? Doe de HEERE zag dat hy hem daar heenen wendde, om te bezien: zo riep God tot hem uit het midden van den braam-bos, en zeide Mozes, Mozes, en hy zeide, Ziet [hier] ben ik. En hy zeide, Naderd hier niet toe, trekt uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaatse daar gy op staat, is heilig land.