Joannes XX: 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18.
MARIA stond buiten by het graf, weenende. Als zy dan weende, bukte zy in het graf. En zag twee Engelen in witte [kleederen] zitten, eenen aan 't hoofd, en eenen aan de voeten, daar het lichaam van Jezus gelegen hadde. En die zeiden tot haar, Vrouwe, wat weend gy? Zy zeide tot haar: Om dat zy mynen Heere weg genomen hebben, en ik en weet niet, waar zy hem gelegt hebben. En als zy dit gezegt hadde, keerde zy haar achterwaarts, en zag Jezus staan, en zy en wist niet dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar, Vrouwe, wat weend gy? wien zoekt gy? Zy meenende dat het de hovenier was, zeide tot hem, Heere, zo gy hem [weg] gedraagen hebt, zegt my waar gy hem gelegt hebt, en ik zal hem weg neemen. Jezus zeide tot haar, Maria. Zy haar omkeerende zeide tot hem, Rabbouni, het welk is gezegt, Meester. Jezus zeide tot haar, En raakt my niet aan, want ik en ben noch niet opgevaaren tot mynen Vader: maar gaat heenen tot myne broeders, en zegt haar, Ik vaare op tot mynen Vader, en uwen Vader, en [tot] mynen God, en uwen God. Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zy den Heere gezien hadde, en [dat] hy haar dit gezegt hadde.