Mattheus XXVIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
LAATE [na] den Sabbath als het begon te lichten tegen den eersten [dag] der weeke, quam Maria Magdalena, en de andere Maria, om het graf te bezien. En ziet, daar geschiedde een groote aardbeevinge: want een Engel des Heeren, nederdaalende uit den Hemel, quam toe, en wentelde den steen af van de deure, en zat op den zelven. En zyne gedaante was gelyk een bliksem, en zyne kleedinge wit gelyk sneeuw. En uit vreeze van hem, zyn de wachters zeer verschrikt geworden, en wierden als dooden. Maar de Engel antwoordende zeide tot de vrouwen, En vreest gy-lieden niet: want ik weet dat gy zoekt Jezus die gekruisigt was. Hy en is hier niet: want hy is opgestaan, gelyk hy gezegt heeft. Komt herwaarts, ziet de plaatse daar de Heere gelegen heeft. En gaat haastelyk heenen, en zegget zynen Discipelen, dat hy opgestaan is van den dooden: en ziet, hy gaat u voor na Galileen, daar zult gy hem zien. Ziet, ik hebbe het u-lieden gezegt.