Mattheus XXVI: 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56.
ALS hy noch sprak, ziet, Judas een van de twaalve quam, en met hem een groote schare, met zwaarden en stokken, [gezonden] van de Overpriesteren en Ouderlingen des volks. En die hem verried, hadde haar een teeken gegeeven, zeggende, Dien ik zal kussen, dezelve is 't, grypt hem. En terstond komende tot Jezus, zeide hy, Weest gegroet Rabbi: en hy kuste hem. Maar Jezus zeide tot hem, Vriend waar toe zyt gy hier? Doe quamen zy toe, en sloegen de handen aan Jezus, en greepen hem. En ziet, een van de geene die met Jezus waaren, de hand uitsteekende trok zyn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des Hoogenpriesters, en hieuw zyne oore af. Doe zeide Jezus tot hem, Keerd uw zwaard weder in zyne plaatse: want alle die het zwaard neemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meend gy dat ik mynen Vader nu niet en kan bidden, en hy zal my meer als twaalf legioenen Engelen by zetten? Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, [die zeggen] dat het alzo geschieden moet? Ter zelver uure sprak Jezus tot de scharen, Gy zyt uitgegaan als tegen eenen moordenaar, met zwaarden en stokken, om my te vangen: dagelyks zat ik by u, leerende in den Tempel, en gy en hebt my niet gegreepen. Doch dit alles is geschied, op dat de Schriften der Propheeten zouden vervuld worden. Doe vlugteden alle de Discipelen, hem verlaatende.