Mattheus XXVI: 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66.
DIE nu Jezus gevangen hadden, leidden [hem] heenen tot Kajaphas den Hoogenpriester, alwaar de Schriftgeleerde en Ouderlingen vergaderd waaren. En Petrus volgde hem van verre tot aan de zaale des Hoogenpriesters, en binnen gegaan zynde zat hy by de Dienaaren, om het einde te zien. En de Overpriesters, en de Ouderlingen, en den geheelen Grooten Raad zochten valse getuigenisse tegen Jezus, op dat zy hem dooden mogten, ende en vonden niet. En hoewel daar veele valse getuigen toe gekomen waaren, zo en vonden zy [doch] niet. Maar ten laatsten quamen twee valse getuigen, en zeiden, Deze heeft gezegt, Ik kan den Tempel Gods af breeken, en in drie dagen den zelven opbouwen. En de Hoogepriester opstaande zeide tot hem, En antwoord gy niets? Wat getuigen deze tegen u? Doch Jezus zweeg stille, en de Hoogepriester antwoordende zeide tot hem, Ik bez weere u by den levendigen God, dat gy ons zegt, of gy zyt de Christus, de Zoone Gods? Jezus zeide tot hem, Gy hebt het gezegt. Doch ik zegge u lieden, van nu aan zult gy zien den Zoone des menschen zittende ter rechter-[hand] der kracht [Gods] en komende op de wolken des Hemels. Doe verscheurde de Hoogepriester zyne kleederen, zeggende, Hy heeft [God] gelasterd, wat hebben wy noch getuigen van noode, Ziet, nu hebt gy zyne [Gods-] lasteringe gehoord? Wat dunkt u lieden? En zy antwoordende zeiden, Hy is des doods schuldig.