Ezra I: 1, 2, 3, 4, 5.
IN het eerste jaar nu van Kores, Koning van Perzen, op dat volbragt wierd het Woord des HEEREN, uit den mond van Jeremias, verwekte de HEERE den geest van Kores, Koning van Perzen, dat hy eene stemme liet doorgaan door zyn gantse Koningryk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: Zo zeid Kores, Koning van Perzen; De HEERE, de God des Hemels, heeft my alle Koningryken der aarde gegeeven: en hy heeft my bevoolen een Huis te bouwen, te Jeruzalem, dewelke in Juda is. Wie is onder u-lieden van al zyn volk? Zyn God zy met hem, en hy trekke op na Jeruzalem, die in Juda is: en hy bouwe het Huis des HEEREN, des Gods Israëls; hy is de God die te Jeruzalem [woond.] En al wie achter blyven zoude in eenige plaatsen, daar hy als vreemdeling verkeerd, dien zullen de lieden der plaatse bevorderlyk zyn, met zilver, en met goud, en met have, en met beesten: neffens eene vry willige gaave, voor het Huis Godes, die te Jeruzalem [woond.] Doe maakten hen op de Hoofden der vaderen, van Juda en Benjamin, en de Priesteren en de Leviten, neffens een igelyk wiens geest God verwekte, dat zy optrokken om te bouwen het Huis des HEEREN, die te Jeruzalem [woond.]