Judith XIII: 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13.
JUDITH nu hadde haare dienstmaagd bevoolen, dat zy buiten haare slaapkamer zoude staan, en haaren uitgang waar neemen, gelyk dagelyks [geschied] was. Want zy zeide, dat zy uitgaan zoude tot haar gebed, en zy hadde met Bagoa diergelyke woorden gesprooken: en zy gingen alle weg van haar aanschyn, en daar en werd niemant, noch klein noch groot, in de slaapkamer gelaaten: En Judith staande voor zyn bedde, zeide in haar herte, ô Heere gy God aller kracht, ziet te dezer uuren aan de werken myner handen, tot verhooginge Jeruzalems: want het is nu bequamen tyd, om uwe erve te hulpe te komen, en mynen aanslag uit te voeren, tot verwonderinge der vyanden, die tegen ons opgestaan zyn. En zy ging na de sponde van het bedde, die aan Holophernis hoofd was, en zy nam zyn Sabel daar van, en naar by komende aan het bedde, greep zy het hair van zyn hoofd aan, en zeide, Sterkt my, ô God Israëls, op dezen dag. En zy sloeg tweemaal in zynen hals met alle haare kracht: en hieuw hem zyn hoofd af, en zy wentelde het lichaam van het bedde. En nam het behangsel van de pilaaren weg. En een weinig daar na ging zy uit, en gaf haare dienstmaagd het hoofd Holophernis over, en die stak het zelve in de maale haarer spyze. En zy beide gingen te zaamen uit, naar haare gewoonte: en door het leger gepasseert zynde, gingen zy rondom dat dal heenen, en klommen op den berg [der stad] Bethulien, en quamen aan der zelver poorten. En Judith zeide van verre tot de geene die de wacht hadden over de poorten, Doet open: doet doch de poorte open. God, onze God, is met ons om noch kracht te bewyzen in Israël, en tegen de vyanden; gelyk hy ook heden gedaan heeft.