Het land van beloften.
De vroome Mannen, die 't Beloofde Land bezagen,
Die hebben ons de Vrucht, van 't zelve toegedraagen;
En ook daar nevens, tot aanmoediging gezeit,
Hoe 't zelve winbaar zy, door dapperheid, en stryd.
Maar and're, laf van moed, door vreezen en beduchten,
Die brengen voor het volk, een hoopen quaâ geruchten,
En spreeken van 't gevaar dat iemant daar ontmoet,
Tot een verbaastheid, van 't wantrouwig vlees en bloed,
Dat liever wenst in 't snoode Egiptenland te sterven,
Als door een helden-moed, het Kanaan te be-erven,
Dat God beloofd heeft, tot een Eeuw'ge erfenis;
Dat Hemels Kanaan, dat een Land van weelden is:
En ook beloofd heeft, ons, voor vast, daar in te leiden,
Indien wy na 't Gebod, van zyn behaagen stryden.
Want Jezus maakt ons nu de wezentlyke baan,
Van 't geen, dat Jozua, in 't voorbeeld heeft gedaan.
Maar die zich neigen, tot de oude Egiptse luste,
En achten Pharaos Juk, (by 't stryden,) voor haar ruste,
En zo versmaaden, God, zyn aangeboden Erf,
Die haalen over zich, Gods Tooren tot verderf,
Om weg te vallen, in de dorheid der Woestynen,
En, als de Nevel voor de Zonne te verdwynen.
Maar die kloekmoedig, op Gods hulpe vast blyft staan,
Die zal met Jezus, in het Land des levens gaan.
| |
Numeri XIII: 21, 22, 23, 24, 25.
ALZO trokken zy op, en verspiedden het land van de woestyne Zin af tot Rehob toe, daar men gaat na Hamath. En zy trokken op in 't Zuiden, en quamen tot Hebron toe, en daar waaren Ahiman, Sesai, en Talmai Enaks kinderen: Hebron nu was zeven jaaren gebouwd voor Zoan in Egipten. Daar na quamen zy tot het dal Escol, en sneeden van daar eene ranke af, met eenen tros wyn-druiven, dien zy droegen met tween, op eenen draag-stok: ook van de granaat-appelen, en van de vygen. Die zelve plaatse noemde men het dal Escol, ter oorzaake van den tros, dien de kinderen Israëls van daar afgesneeden hadden. Daar na keerden zy weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen.
| |
En Kapittel XIV: 6, 7, 8.
En Jozua de zoone Nun, en Kaleb de zoone Jephunne, zynde van de geene, die dat land verspied hadden, scheurden haare kleederen. En sy spraaken tot de gantse vergaderinge der kinderen Israëls, zeggende: Het land, door het welke wy getrokken zyn, om het zelve te verspieden, is een uitermaaten goed land. Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal hy ons in dat land brengen, en zal ons dat geeven: een land het welke van melk en honing is vloeijende. |
|