2 Koningen I: 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15.
HY zond tot hem eenen Hoofdman van vyftig, met zyne vyftige: en als hy tot hem opquam; (want ziet, hy zat op de hoogte eenes bergs) zo sprak hy tot hem; Gy man Gods, De Koning zeid, Komt af. Maar Elias antwoordde, en sprak tot den Hoofdman van vyftige, Indien ik dan een man Gods ben, zo daale vuur van den Hemel, en verteere u en uwe vyftige: doe daalde vuur van den Hemel, en verteerde hem, en zyne vyftige. En hy zond wederom tot hem eenen anderen Hoofdman van vyftig, met zyne vyftige: Deze antwoordde en sprak tot hem; Gy man Gods, zo zeid de Koning, Komt haastelyk af. En Elias antwoordde, en sprak tot hen; Ben ik een man Gods, zo daale vuur van den Hemel, en verteere u, en uwe vyftige: Doe daalde het vuur Gods van den Hemel, en verteerde hem, en zyne vyftige. En wederom zond hy eenen Hoofdman van de derde vyftige, met zyne vyftige: zo ging de derde Hoofdman van vyftige op, en quam en boog zich op zyne knien voor Elias, en smeekte hem, en sprak tot hem; Gy man Gods, laat doch myne ziele, en de ziele uwer knechten, dezer vyftigen, dierbaar zyn in uwe oogen! Ziet het vuur is van den Hemel gedaald, en heeft die twee eerste Hoofdmannen van vyftige, met haare vyftige verteerd: maar nu, laat myne ziele dierbaar zyn in uwen oogen! Doe sprak de Engel des HEEREN tot Elias; Gaat af met hem, vreest niet voor zyn aangezicht; En hy stond op, en ging met hem af tot den Koning.