Exodus II: 11, 12, 13, 14, 15.
HET geschiedde in die dagen, doe Mozes groot geworden was, dat hy uitging tot zyne broederen, en bezag haare lasten: en hy zag dat een Egiptis man, eenen Hebreeuwsen man uit zyne broederen, sloeg. En hy zag herwaards en gintswaards, en doe hy zag dat daar niemant en was: zo versloeg hy den Egiptenaar, en verbergde hem in het zand. Des anderen daags ging hy wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twisteden: en hy zeide tot den ongerechten, Waarom slaat gy uwen naasten? Hy dan zeide, Wie heeft u tot een Overste en Richter over ons gezettet? Zegt gy [dit] om my te dooden, gelyk gy den Egiptenaar gedoodet hebt? doe vreesde Mozes, en zeide, Voorwaar deze zaake is bekend geworden. Als nu Pharao deze zaake hoorde, zo zocht hy Mozes te dooden: doch Mozes vlood voor Pharaos aangezichte, en woonde in den lande Midian, en hy zat by eenen water-put.