Genesis XVIII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.
DAAR na verscheen hem de HEERE aan de eiken bossen van Mamre, als hy in de deure der tente zat, doe de dag heet werd. En hy hief zyne oogen op, en zag, en ziet, daar stonden drie mannen tegen over hem: als hy ze zag, zo liep hy hen te gemoete van de deure der tente, en boog zich ter aarde. En hy zeide; Heere, hebbe ik nu genade gevonden in uwe oogen, zo gaat doch niet van uwen knecht voorby: Dat doch een weinig waters gebragt worde, en wasset uwe voeten, en leunet onder dezen boom. En ik zal eene beete broods langen, dat gy u herte sterket; daar na zult gy voort gaan, daarom om dat gy tot uwen knecht overgekomen zyt: en zy zeiden; Doet zo als gy gesproken hebt. En Abraham haastede zich na de tente tot Sara; en hy zeide; Haast u, kneed drie maaten meel-bloemen, en maakt koeken. En Abraham liep tot de runderen, en hy nam een kalf, teder en goed, en hy gaf het aan den knecht, die haastede om dat toe te maaken. En hy nam boter en melk, en het kalf, dat hy toegemaakt hadde, en hy zettede het hen voor, en stond by hen onder dien boom, en zy aten.