Genesis XLVII: 7, 8, 9, 10, 11, 12.
JOZEPH bragt zynen vader Jakob mede, en stelde hem voor Pharaos aangezichte: en Jakob zegende Pharao. En Pharao zeide tot Jakob; Hoe veele zyn de dagen der jaaren uwes levens? En Jakob zeide tot Pharao; De dagen der jaaren myner vreemdelingschappen zyn honderd, en dertig jaaren: weinig en quaad zyn de dagen der jaaren mynes levens geweest, ende en hebben niet bereikt de dagen van de jaaren des levens myner vaderen in de dagen haarer vreemdelingschappen. En Jakob zegende Pharao: en ging uit van Pharaos aangezichte. En Jozeph bestelde Jakob, en zynen broederen wooningen, en hy gaf hen eene bezittinge in Egiptenland, in het beste van het land, in het land Ramezes; gelyk als Pharao geboden hadde: En Jozeph onderhield zynen vader, en zyne broeders, en het gantse huis zyns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.