2 Koningen IX: 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37.
JEHU quam te Jizreël: als Izebel [dat] hoorde, zo blankette zy haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ter venster uit. Doe nu Jehu ter poorten inquam, zeide zy; Is het wel, O Zimri zynes heeren doodslaager? En hy hief zyn aangezicht op na de venster, en zeide; Wie is met my? wie? Doe zagen op hem twee drie Kamerlingen. En hy zeide, stoot ze van boven neder: en zy stieten ze van boven neder, zo dat van haar bloed aan den wand, en aan de paarden gesprengt wierd, en hy vertrad ze. Als hy nu ingekomen was, en gegeeten, en gedronken hadde, zeide hy: Ziet nu na die vervloekte, en begraaft ze: want zy is eens Konings dochter. En zy gingen heenen om haar te begraaven: doch zy en vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen haarer handen. Doe quamen zy weder, en gaven het hem te kennen, en hy zeide; Dit is het woord des HEEREN, dat hy gesprooken heeft door den dienst zynes knechts Elias, des Tisbiters, zeggende: Op het stuk [lands] van Jizreël zullen de honden het vlees Izebels eeten. En het doode lichaam Izebels zal zyn gelyk mest op den velde, in het stuk [lands] van Jizreël; dat men niet zal konnen zeggen, Dit is Izebel.