2 Koningen IX: 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27.
DOE zeide Joram; Spand aan; en men spande zynen wagen aan: Zo toog Joram de Koning Israëls uit, en Ahazia de Koning van Juda, een ider op zynen wagen; en zy toogen uit Jehu te gemoete, en vonden hem op het stuk [lands] van Naboth de Jizreëliter. Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hy zeide; Is het ook vrede, Jehu? maar hy zeide; Wat vrede, zo lange als de hoereryen uwer moeder Izebels, en haare toveryen zo veele zyn? Doe keerde Joram zyne hand, en vlood, en zeide tot Ahazia; Het is bedrog, Ahazia. Maar Jehu spande den booge met voller hand, en schoot Joram tussen zyne armen, dat de pyl door zyn hert uitging; en hy kromde zich in zynen wagen. Doe zeide [Jehu] tot Bidkar zynen Hoofdman; Neemt, werpt hem op dat stuk lands van Naboth de Jizreëliter: want gedenkt, als ik, en gy neffens malkanderen achter zynen vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last op leide, [zeggende:] Zo ik gister avond niet gezien en hebbe het bloed Naboths, en het bloed zyner zoonen, zeid de HEERE! en ik u dat niet en vergelde op dit stuk [lands!] zeid de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuk [lands,] na het woord des HEEREN. Als Ahazia de Koning van Juda [dat] zag; zo vlood hy door den weg van 't huis des hofs: doch Jehu vervolgde hem achter na, en zeide; Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang na Gur, die by Jibleam is; en hy vlood na Megiddo, en sterf aldaar.