Joannes II: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.
OP den derden dag was daar een Bruiloft te Kana in Galileen: en Jezus moeder was aldaar. En Jezus was ook genood, en zyne Discipelen, tot de Bruiloft. En als 'er wyn gebrak, zeide de moeder van Jezus tot hem, Zy en hebben geenen wyn. Jezus zeide tot haar, Vrouwe, Wat hebbe ik met u [te doen?] Myne uure en is noch niet gekomen. Zyne moeder zeide tot de dienaars, Zo wat hy u-lieden zal zeggen, [dat] doet. En aldaar waaren zes steenen watervaten gesteld na de reiniginge der Jooden, elk houdende twee of drie metreeten. Jezus zeide tot haar, Vullet de watervaten met water. En zy vulden ze tot boven toe. En hy zeide tot haar, Schept nu, en draagd het tot den hofmeester, en zy droegen het. Als nu de hofmeester het water, dat wyn geworden was, geproefd hadde, (en hy en wist niet van waar [de wyn] was, maar de dienaaren die het water geschept hadden wisten het) zo riep de hofmeester den Bruidegom, En zeide tot hem, Alle man zet eerst den goeden wyn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen: [maar] gy hebt den goeden wyn tot nu toe bewaard. Dit beginsel der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galileen, en heeft zyne heerlykheid geopenbaard: en zyne Discipelen geloofden in hem.