Joannes I: 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52.
PHILIPPUS vond Nathanaël en zeide tot hem, Wy hebben [dien] gevonden, van welken Mozes in de Wet geschreeven heeft, en de Propheeten, [namelyk] Jezus den Zoone Jozephs, van Nazareth. En Nathanaël zeide tot hem, Kan uit Nazareth iet goeds zyn? Philippus zeide tot hem, Komt en ziet. Jezus zag Nathanaël tot hem komen, en zeide van hem, Ziet waarlyk een Israëliet, in welken geen bedrog en is. Nathanaël zeide tot hem, Van waar kend gy my? Jezus antwoordde en zeide tot hem, Eer u Philippus riep, daar gy onder den vygeboom waard, zag ik u. Nathanaël antwoordde en zeide tot hem, Rabbi, gy zyt de Zoone Gods, gy zyt de Koning Israëls. Jezus antwoordde en zeide tot hem, Om dat ik u gezegt hebbe, Ik zag u onder den vygenboom, zo geloofd gy: gy zult grooter dingen zien dan deze. En zeide tot hem, Voorwaar, voorwaar zegge ik u-lieden, Van nu aan zult gy den Hemel zien geopent, en de Engelen Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoone des menschen.