| |
| |
| |
Voorreden over de waardigheid van de heilige Schriftuur.
Het Waardig Boek, van God, in 't Mensch'lyk hert gegeeven,
En uit den Heil'gen Geest, door handen opgeschreeven,
(Gelyk een Welbron die uit zyne diepte ontspringt,
En door de Geuten van Fonteinen heene dringt,)
Is Hemels water; ons, die dorsten, toe gemeeten,
Door Reine-Buizen, van Apost'len en Propheeten.
(En niet bemodderd, van 't verdonkerde Verstand,
Dat afgedwaald is, van de Vaderlyke hand,
Tot ommedooling, in het Hof van zelfs verkiezen,
Alwaar de Zinnen, God, den Oorsprong heel verliezen.
Waar uit de Blindheid, van het Heidendom ontstaat,
En 't Leven, dwaalende, op verkeerde wegen gaat.
Van welke krankheid, ons die Wateren geneezen.)
(Een groote Zegen, van Gods gunst, aan ons beweezen.)
| |
Ten Eersten.
Alwaar van Boven, tot Beneden werd getoond;
Dat GOD, de Ondeugd Straft; en Vroomigheid Beloond.
| |
| |
| |
Ten II.
Dat Hy onze Oorsprong is; De Wortel; en het leven,
Dat alle takken 't Sap van vrucht des Heils moet geeven.
Waarom den geenen, die daar afgebroken word,
Aan 't Heil des levens werd verdorven, en verdord.
| |
Ten III.
En waar den Weg is, om het Hoogste Goed te vinden,
Waar door men 't leven, aan een Eeuwig Heil kan binden.
Een waarde, die zyn kruin zo Hemel hoog verheft,
Dat hy de hoogste berg des Werelds overtreft!
Want zo der maar een Schets, op Aarden wierd vernomen,
Hoe 't Eeuwig leven, van den Mensch mogt zyn bekomen,
Indien men maar het Spoor daar heene vinden kon,
't Was overdubbeld waard, dat Wysheid straks begon,
De wyde Wereld door, alom en om te zoeken,
Ver over Zee en Land, op Velden en in hoeken,
Op dat men hier, of daar, doch achterhaalen zouw,
Die waare weetenschap, het kosten wat het wouw:
Veel meer, als Wereld-lust, voor 't kleine stukje leven,
Zich nu bevlytigd, om na de Overwinst te streeven;
Hoewel hy zich daar in, zo wel, en snel bequaamd,
Dat hy de zucht na God, voorby loopt en beschaamd:
Want, wil den Afgrond van de Zee, zyn loop weêrhouwen,
Zyn vlyt bestaat een Vlot van houten t'zaam te bouwen,
Op dat hy evenwel tot zyn be-ooging quam,
En zyn begeerde Ding met Iver tot zich nam;
| |
| |
In wederwille van de dreigende gevaaren,
En 't yslyk gaapen van de wilde en woeste baaren.
En and're wegen meer, daar zyne vlyt op gaat;
Al tot den Welstand van zyn tydelyken Staat.
Ja zynen Iver vliegt, gelyk op Arends veeren,
Gedraagen door de lucht, van 't greetige begeeren.
Dat is de Koopman, die een rechte loopman is,
Om op te vangen, een, zo kleinen Erfenis;
Tot dienst, en onderhoud, van 't kort elendig leven,
Waar van hy, door de Tyd, eerlang werd uitgedreeven.
Hoe veel te meer dan was 't den Mensch, op aarden nut,
Dat zynen loop, van lust en vlyt, niet wierd gestut,
Om op te vinden, en met iver na te jaagen,
Op welke wegen, dat men Gode, kon behaagen,
En zo mogt komen tot een Eeuw'ge Zaligheid,
Waar toe men overstapt, aan 't Einde van de Tyd.
Die Rykdom heeft de Gunst van God aan ons gegeeven,
En 't leid ons voor de voet, om op te zyn geheven.
Maar wee! den geenen, die, die Waardigheid versmaad,
En na zyn Eigen zin, op and're wegen gaat,
Wyl hem de Geesel dreigd; Die door het God vergeeten,
Gods Wil niet heeft gedaan, daar hy ze heeft geweeten.
Dat geld Europa, dat zich van 't Geloof beroemd,
En in zyn Overmoed, de Onweetende verdoemd.
ô Mensch! bedenkt u toch, wat God ons heeft geschonken,
En weest niet langer van den Geest des Werelds dronken.
Ontnuchterd uit den slaap en diepe sluimering,
Waar in gy droomde van een idel Werelds ding.
| |
| |
En heft het Voordeel op, dat u, zo mild van Gode,
Uit Gunst werd toe gereikt, bereid en aangeboode.
| |
Ten IV.
Zie in den Spiegel, die voor uwe oogen staat,
Hoe 't Ongehoorzaamheid, op zynen wandel gaat,
Dat bleek aan Adam wel, wanneer Hem wierd verweeten,
Dat Hy verwaarloost had, het geen hy had geweeten.
Uit welke Wortel, wy, den Stam, en gantse Boom,
Van uit het Middel-punt, tot aan de buiten-zoom,
Met Hert, en Schors, en Tak, en Telgen ende Bladen,
Van alle Elenden, zien begreepen, en belaaden:
Wie zal ze tellen die, daar op der aarden zyn?
Het Lichaam, en 't Gemoed tot bitterheid en pyn!
Dat is de donk're Dood, en al zyn Medgezellen,
Die af en toe gaan, om den Mensch, voor af, te quellen.
Ja 't is een Doolhof, daar 't Verstand in dwaalen zouw;
Indien men 't al en al, aan 't oor verhaalen wouw,
Uit deze Welbron, is ook, van 't begin, ontsprooten,
Al 't bloed, dat door het Zwaard, op aarden is vergooten:
Een Wederwaardigheid (by Liefde) dat zyn Maat,
De hooge Dingen, van Verstaan! te boven gaat!
Gelyk een Woeste Zee, door wind van Haat ontstooken
By 't Vreedzaam leven, met verwoedheid ingebroken:
Daar 't Menschelyk Geslacht (de Engelen gelyk,)
Op Aarden maaken zoude, een vreedzaam Liefden Ryk,
Om met malkand'ren in de Wond'ren Gods te speelen,
En niets als Weldaad, aan malkand'ren meê te deelen;
| |
| |
Op dat het waare, als een Vreedzaam Huis en Hof,
Van vroome kind'ren, God Haar Vader tot een lof.
Daar Elk de Zegen, van des Vaders Gunst ontfonge,
En zy te zaamen voor zyn Troon, van vreugde zonge:
Zo moest het Menschdom, met malkanderen bestaan;
Maar, ach! hoe ver en wyd, is 't heden daar van daan!
Men doet wel moeiten, om malkander te bezoeken,
In verre landen, en aan afgelege hoeken;
Maar niet uit liefde, die de Schepen zwaar bevracht,
Op dat men 't Broederschap, van zyne gaaven bragt,
Die moog'lyk, hier, of daar met blootheid zyn bezeten,
En niet in Evenmaat van onze Tafel eeten:
Maar, met een Krauwel van Begeeren gaat men uit,
Op dat men na zich schraap, een aangenaame buit,
Om in zyn eigen nest, tot zachtheid te bewaaren,
En niet te denken, hoe dat and're mogte vaaren.
Zo is 't al om, en om, van verre, en naby.
Elk boud op eigen baat, en schuifd de Liefde aan zy:
Van Land, tot Landen, en van Stad, tot and're Steden;
Van Huis tot Huis, en voorts, van boven tot beneden.
Zo dat de Wereld nu, in deze, zynen Stand,
Maar is; Een Jammerdal; Een woest onvruchtbaar Land:
Waar in zich, hier en daar noch eenige bevinden,
Die hert'lyk gaaren, zo een Werelddom beminden,
Gelyk 't van Gode, voor den Afval was besteld,
Een Ryk, dat na het Ryk der Eng'len zweemd en held.
| |
| |
| |
Ten V.
Die worden, uit de Gaaf, van Gods Beschreeve Bladen,
Ook onderweezen van de wegen en de paden,
Die zy (van 't Algemeen) maar hebben in te slaan,
Om door de Wereld, na den Hemel toe te gaan,
En zo te vinden, 't Ryk, van haar gewenste zuchten,
En dit verdorven Ryk des Jammerdals t'ontvlugten,
Daar Elk, en Ider een zich jammerlyk vergaapt,
En slechte steenen, slechts voor Diamanten raapt;
En om, en om maald, in de Molen aller dingen,
Die onbestendig, al van ouds, als rook vergingen.
Waar onder Satans list ook speeld zyn slangen spel,
Om eindeling de Ziel, te winnen, in de Hel.
Dat ziet voorzichtigheid, naby zich en van veere,
En schikt zich wys'lyk, na de Goddelyke Leere;
Wel zinnende, dat de Mensch, geen Gunstenaar en heeft,
Zo Trouw als Gode, die hem schiep en adem geeft.
En hem het allerbest zal toonen, ende raade,
Om voor zich zelfs t'ontgaan, de allergrootste schade,
En zo te vinden 't Heil, van Eeuw'ge Zaligheid,
Dat hy Gehoorzaamheid, uit liefden heeft bereid.
| |
Ten VI.
Zo als dien Spiegel (die wy noemden) ook zal toone,
Hoe Hy niet heeft gespaard, zyn allerliefste Zoone,
Die Hy van Eeuwigheid in Eeuwigheid bemind,
Want Heilig Vuur, en Licht, is Vader ende Kind;
| |
| |
En Heil'ge Lucht is Geest, het leven van die beiden,
Van alle Eeuwigheid een Wezen ongescheiden.
Dat Hooge Kind des Luchts, zonk in de Menschheid neêr,
En bragt den Klaaren Dag in 't Zielen Duister weêr.
Toen haasten zich op 't spoor, veel duizende van menschen,
Na 't voorgenoemde Ryk, het doelwit, van haar wenschen,
Hard voortgedreeven, van het Duister Onverstand,
Dat haare flikkering weg ruimden, uit zyn Land,
Op dat de Vorst, van Haat en Quaad, geen schade leede,
Aan zyn verblinde, die hem op de hielen treede;
En die hy liever in de Duisternis bewaard,
Als dat haar Zielen Oog door and'ren wierd verklaard.
Want Elk zoekt zyns gelyk, en Elk wil med Gezellen,
Dat gaat van Trap, tot trap, tot in den Grond der Hellen.
Die Eed'le Bloeityd, voor 't verlangende Gemoed,
Is toen verzegeld, met een stroom van Heilig bloed,
En als een Waarheid door de Eeuwen voortgedraagen,
Op dat de laatste, op het Eerste voorbeeld zagen.
| |
Ten VII.
Al wat nu 't Hemels Licht, op Aarden heeft gedaan,
En hoe 't, van zyne komst, ten Einden is gegaan,
Dat heeft de Gunst van God, ons door Geschrift doen weeten,
Op dat het voor ons bleef, en niet en wierd vergeeten.
Wy, die na langen tyd, van zo veel honderd Jaar,
Op de Aarde woonen, in veel prykel en gevaar,
Om 't Heilig Voorlicht, door verbyst'ring quyt te raaken,
En zo, in Duisternis, een quaade gang te maaken.
| |
| |
Gelyk het evenwel, noch menigmaal geschied,
Aan 't Oog, dat Rechts en Links, aan alle kanten ziet,
En niet en ster-oogd, op dit Licht, dat God bereide,
Om ons door 't Duister van het Heidendom te leide.
Maar Kennis van zich zelfs, die klaarelyk bevind,
Dat hy in vlees en bloed, is, als een doolend kind,
En ziet in al zyn doen, zyn keeren, en zyn wende,
Maar onvernoegzaamheid, en een afschuw'lyk Ende,
Die dankt de Wysheid, die zyn dommigheid voorquam,
(Gelyk de Meester, die het kind ter Schoole nam,)
Met klaare Lessen, die hy duidelyk kan leeren,
Om zo te weeten, en te doen na Gods begeeren,
En, na een korte Tyd (die wys'lyk werd besteed)
Het Hert geleerd maakt, dat hy 't allernutste weet.
Zo houd de Aanlokking Gods, ons deze gunst te vooren,
Wyl wy, uit de Eerste Val noch zyn als blind gebooren,
Daar 't Leven, met het oog wel in de Wereld ziet,
Doch zynen Oorsprong, en zyn Schepper kend het niet.
Maar Een'ge, die verklaard, zo dichte by Hem stonden,
Heeft Hy, als middelaars, van Hem, tot ons gezonden,
Om meê te deelen, zyn rechtvaardige Gebod,
Op dat wy Eindeling ook mogten staan voor God;
Met alle Eng'len, en rechtvaardige, zalige Zielen,
Die haare wegen, na zyn onderwyzing hielen.
Men ga dan dezen weg, om and'ren, niet voorby,
En schuif Gods Heilig Woord, niet acht'loos aan een zy,
Om veele zaaken van de Wereld, uit te richten,
Want alles, wat nu weegt, zal zich op 't Sterfbed lichten:
| |
| |
Maar alles wat om God, beschikt is, en gedaan,
Zal op de Weegschaal van het Einde, overslaan.
De heele Wereld, of Hem Iemant had verkreegen,
En zal zo veel niet, als een goed Geweeten, weegen.
Elk waak, en wacht zich dan, voor naberouw en spyt,
Wyl deze Worm te scherp en fel, in 't Herte byt:
Wanneer men Voorrecht had, in 't openbaare weeten,
Van onwaardeerlyk Goed, en 't zelve heeft versmeeten,
Door Achteloosheid, om een ander Nietig Ding,
Dat als een Veer verstoof, en als een Rook verging!
ô Mensch! Bedaard toch, van de ingezooge dingen,
Die uw Verstand dus lang, met dronkenschap bevingen.
En loopt niet langer voort, gelyk gy hebt gedaan,
Op een verkeerden Weg; blyft, tot herdenking, staan.
Daar 's noch een weinig Tyd, tot aan uw wederkeeren,
In uw verborgen plaats, tot aan den Dag des Heeren:
Daar aller Eeuwen Vrucht, van 't Menschelyk geslacht,
(Vergaderd en bewaard,) Dien Rechterstoel verwacht.
Den Een, met blydschap, en den Anderen met schroomen,
Om met zyn handeling, voor 't klaare licht te komen.
Dat Licht, dat als een Zon, de Oprechten, op zal gaan,
En 't quaad geweeten, als een Bliksem zal verslaan.
ô Licht! wat zyn ze wys, die nu, van uwe straalen,
Door innerlyke zucht, in 't Oog des Herten haalen,
Om zo de Duisternis der Doolinge, t'ontgaan,
En rechte Wegen van uw Waarheid in te slaan!
Op dat zy in dien tyd, haar opgeslaagen oogen,
Haar handen, en haar hoofd tot u verheffen mogen;
| |
| |
En met de blydschap, van uw zegening, omvat,
Ontfangen, uw Beloofde, en toegeleiden Schat.
Die de Achtelooze dan voor Eeuwig moeten derve,
En krygen Duisternis, der Hellen tot een Erve,
Om dat de Eigen Zin, Gods Zin verschooven heeft,
Elk zie dan, dat hy hier na Gods Geboden leefd.
|
|