Markus XIII: 33, 34, 35, 36, 37.
Ziet toe, waakt en bid, want gy en weet niet wanneer de tyd is. Gelyk een mensche buiten lands reizende, zyn huis verliet, en zynen dienstknechten macht gaf, en elk zyn werk, en den deurwachter gebood dat hy zoude waaken. Zo waakt dan (want gy en weet niet wanneer de heere des huis komen zal, [des avonds] laate, of ter middernacht, of met het haanen-gekraai, of in den morgen-stond.) Op dat hy niet onvoorziens en kome, en u slaapende vinde. En 't geene ik u zegge, [dat] zegge ik allen, Waakt.