Mattheus XIX: 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28.
ZIET daar quam een tot hem, en zeide tot hem, Goede Meester, wat zal ik goeds doen, op dat ik het eeuwige leven hebbe? En hy zeide tot hem, Wat noemt gy my goed? Niemant en is goed dan een, [namelyk] God. Doch wilt gy in 't leven ingaan, onderhoud de geboden. Hy zeide tot hem, Welke? En Jezus zeide [deze:] Gy en zult niet dooden: Gy en zult geen overspel doen: Gy en zult niet steelen: Gy en zult geen valse getuigenisse geeven. Eerd uwen vader en moeder: en, Gy zult uwen naasten lief hebben, als u zelven. De jongeling zeide tot hem, Alle deze dingen hebbe ik onderhouden van myne jongheid af: Wat gebreekt my noch? Jezus zeide tot hem, Zo gy wilt volmaakt zyn, gaat heenen, verkoopt wat gy hebt, en geeft het den armen, en gy zult eenen schat hebben in den Hemel: en komt herwaards, volgd my. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hy bedroefd weg: want hy hadde veele goederen. En Jezus zeide tot zyne Discipelen, Voorwaar ik zegge u, dat een ryke zwaarlyk in 't Koningryk der Hemelen zal ingaan. En wederom zegge ik u, Het ik lichter dat een kemel ga door de ooge van een naalde, dan dat een ryke inga in 't Koningryke Gods. Zyne Discipelen nu [dit] hoorende, wierden zeer verslagen, zeggende, Wie kan dan zalig worden? En Jezus [haar] aanziende zeide tot haar, By de menschen is dat onmogelyk, maar by God zyn alle dingen mogelyk. Doe antwoordde Petrus en zeide tot hem, Ziet, wy hebben alles verlaaten, en zyn u gevolgt: wat zal ons dan geworden? En Jezus zeide tot haar, Voorwaar ik zegge u, dat gy die my gevolgd zyt, in de wedergeboorte, wannneer de Zoone des menschen zal gezeten zyn op den troon zyner heerlykheid, [dat] gy ook zult zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls.