Markus VII: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7.
TOT hem vergaderden de Pharizeen, en sommige der Schriftgeleerde, die van Jeruzalem gekomen waaren. En ziende dat sommige van zyne Discipelen met onreine, dat is, met ongewassen handen brood aten, berispten zy [haar.] Want de Pharizeen en alle de Jooden en eeten niet, 't en zy dat zy [eerst] de handen dikmaal wassen, houdende de inzettinge der Ouden: En van de markt [komende] en eeten zy niet, 't en zy dat ze [eerst] gewassen zyn. En veele andere dingen zynder, die zy aangenomen hebben te houden, [als namelyk] de wassingen der drinkbekeren, en kannen, en kopere vaten, en bedden. Daar na vraagden hem de Pharizeen en de Schriftgeleerde, Waarom en wandelen uwe Discipelen niet na de inzettinge der Ouden, maar eeten het brood met ongewassen handen? Maar hy antwoordde en zeide tot haar, Wel heeft Ezaias van u geveinsde gepropheteert, gelyk geschreeven is, Dit volk eerd my met de lippen, maar haar herte houd hem verre van my. Doch te vergeefs eeren zy my leerende leeringen, [die] geboden [zyn] der menschen.