Lukas XI: 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13.
HY zeide tot haar, Wie van u zal eenen vriend hebben, en zal ter middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen, Vriend leend my drie brooden: Overmits myn vriend van de reize tot my gekomen is, en ik en hebbe niet dat ik hem voor zette: En dat die van binnen antwoordende zoude zeggen, Doet my geen moeite aan: De deure is nu geslooten, en myne kinderen zyn met my in de slaapkamer: ik en kan niet opstaan, om u te geeven. Ik zegge u-lieden, hoewel hy niet en zoude opstaan en hem geeven, om dat hy zyn vriend is, nochtans om zyne onbeschaamtheids wille, zal hy opstaan, en hem geeven zoo veele als hy 'er behoefd. En ik zegge u-lieden, Biddet, en u zal gegeeven worden: zoeket, en gy zult vinden: kloppet, en u zal open gedaan worden. Want een igelyk die bid, die ontfangt: en die zoekt, die vind: en die klopt, dien zal open gedaan worden. En wat vader onder u, dien de zoone om brood bid, zal hem eenen steen geeven? Of ook om eenen vis, zal hem voor eenen vis een slange geeven? Of zo hy ook om een ey zoude bidden, zal hy hem een scorpioen geeven? Indien dan gy die boos zyt, weet uwe kinderen goede gaaven te geeven, hoe veel te meer zal de Hemelse Vader den Heiligen Geest geeven den geenen die hem bidden.