Handel: XVII: 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32.
PAULUS staande in 't midden van de [plaatse genaamt] Areopagus, zeide, Gy mannen van Athenen, ik bemerke dat gy allesins gelyk als Godsdienstiger zyt. Want [de stad] doorgaande, en aanschouwende uwe heiligdommen, hebbe ik ook eenen altaar gevonden, op welken een opschrift stond, den Onbekenden God. Dezen dan dien gy niet kennende diend, verkondige ik u-lieden. De God die de wereld gemaakt heeft, en alles dat daar in is, deze zynde een Heere des hemels en der aarde, en woond niet in Tempelen met handen gemaakt: En word ook van menschen handen niet gediend, [als] iets behoevende, alzo hy zelve allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft. En heeft uit eenen bloede het gantse geslachte der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te woonen, bescheiden hebbende de tyden te vooren geordineerd, en de bepaalingen van haare wooningen. Op dat zy den Heere zouden zoeken, of zy hem immers tasten en vinden mogten: hoewel hy niet verre en is van een iegelyk van ons. Want in hem leeven wy, en beweegen ons, en zyn wy: gelyk ook eenige van uwe Poëten gezegt hebben, Want wy zyn ook zyn geslachte. Wy dan zynde Gods geslachte, en moeten niet meenen dat de Godheid goud, of zilver, of steen gelyk zy, welke door menschen konste en bedenkinge gesneden zyn. God dan de tyden der onweetenheid overgezien hebbende, verkondigd nu allen menschen alomme dat zy haar bekeeren. Daarom dat hy eenen dag gesteld heeft, op welken hy den aardbodem rechtvaardelyk zal oordeelen, door eenen man, dien hy [daar toe] geordineerd heeft, verzekeringe [daar van] doende aan allen, dewyle hy hem uit de dooden opgewekt heeft. Als zy nu de opstandinge der dooden hoorden, spotteden sommige [daar mede:] en sommige zeiden, Wy zullen u wederom hier van hooren.