Lukas V: 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25.
HET geschiedde in een dier dagen, dat hy leerde, en [daar] zaten Pharizeen en Leeraars der Wet, die van alle vlekken van Galileen, en Judea, en Jeruzalem gekomen waaren: en de kracht des Heeren was [daar] om haar te geneezen. En ziet [eenige] mannen bragten op een bedde eenen mensche die geraakt was: en zochten hem in te brengen, en voor hem te leggen. En niet vindende, waar door zy hem in brengen mogten, overmits de schaare, zo klommen zy op het dak, en lieten hem door de tichelen neder met het beddeken, in het midden, voor Jezus. En hy ziende haar geloove zeide tot hem, Mensche uwe zonden zyn u vergeeven. En de Schriftgeleerde en de Pharizeen begonden te overdenken, zeggende, Wie is deze, die [Gods-] lasteringe spreekt? Wie kan de zonden vergeeven dan God alleen? Maar Jezus haare overdenkinge bekennende, antwoordde en zeide tot haar, Wat overdenkt gy in uwe herten? Welk is lichtelyker te zeggen, Uwe zonden zyn u vergeeven, of te zeggen, Staat op en wandeld? Doch op dat gy moogt weeten, dat de Zoone des menschen macht heeft op der aarden de zonden te vergeeven, (zeide tot den geraakten) Ik zegge u staat op en neemt uw' beddeken op, en gaat heenen na uw' huis. En hy terstond voor haar opstaande, [en] opgenomen hebbende het geene daar hy op gelegen hadde, ging heenen na zyn huis, God verheerlykende.