Lukas II: 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35.
ZIET daar was een mensche te Jeruzalem, wiens naame was Simeon: en deze mensche was rechtvaardig en Godvreezende, verwachtende de vertroostinge Israëls: en de Heilige Geest was op hem. En hem was een Goddelyke openbaaringe gedaan door den Heiligen Geest, dat hy den dood niet zien en zoude, eer hy den Christus des Heeren zoude zien. En hy quam door den Geest in den Tempel: en als de ouders het kindeken Jezus in bragten, om na de gewoonte der Wet met hem te doen: Zo nam hy het zelve in zyne armen, en loofde God, en zeide, Nu laat gy, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede, na uw' woord. Want myne oogen hebben uwe zaligheid gezren, Die gy bereid hebt voor het aangezichte van alle de volkeren: Een licht tot verlichtinge der Heidenen, en tot heerlykheid uwes volks Israëls. En Jozeph en zyne moeder verwonderden haar over het geene dat van hem gezegd wierd. En Simeon zegende haar-lieden, en zeide tot Maria zyne moeder, Ziet, deze word gezet tot eenen val en opstandinge veeler in Israël, en tot een teeken dat wedersprooken zal worden, (En ook een zwaard zal door uw' zelfs ziele gaan) op dat de gedachten uit veele herten geopenbaard worden.