Het dochtertje van Jairus verwekt.
't Beweende Dochtertje, van d'Overste dat sliep,
Na 't Woord van Jezus, (dat belacht wierd) doch zo diep,
Dat geen verheven stem, haar weder op kost wekken,
Als die de Ziele weêr in 't lichaam konde trekken:
Gelyk Hy, op het laatst, ten Jongsten dage ons Al,
Uit deze diepe slaap, van 't Graf verwekken zal:
Schoon dat zy, na het Deel des lichaams, duizend jaaren,
Ontslaapen, en tot Stof, en As, geworden waaren.
Want, deze stemme, van het Eeuwigspreekend woord,
Dat Mensch geworden is, werd van de mensch gehoord.
Ook van die geene, die veel liever niet ontwaakten,
Wyl zy haar werken in de Duisternisse maakten.
Maar, Dood, noch Graf, noch Berg, noch Hel, noch Duisternis,
Noch eenig Ding van al, en alles, wat 'er is,
Kan haar, (na haaren Wil, en wens,) voor dit verwekken,
In dezen grooten Dag, des Oordeels niet bedekken.
ô Hoe gelukkig is des Menschen slaapen gaan,
Dat hy niet vreest, maar wenst om weder op te staan!
ô Hoe elendig staat het by die Mensch beschooren,
Die deze Wens en Hoop, in vreeze heeft verlooren!
Wat is 'er zoeter, als het vriend'lyk aangezicht,
De Goddelyke Zon, en Bron, van alle licht,
Met onze ontwaaking, als een Eeuw'ge Dag t'aanschouwen!
ô Jezus! help ons, dat wy deze Hoop behouwen.
| |
Lukas VIII: 40, 41, 42.
HET geschiedde, als Jezus weder keerde, dat hem de schare ontfing, want zy waaren alle hem verwachtende. En ziet daar quam een man, wiens naame was Jairus, en hy was een Overste der Synagoge: en hy viel aan Jezus voeten, en bad hem dat hy in zyn huis wilde komen. Want hy hadde een eenige dochter van omtrent twaalf jaaren, en deze lag op haar sterven. En als hy heenen ging zo verdrongen hem de scharen.
| |
En Vers 51, 52, 53, 54, 55, 56.
En als hy in het huis quam, en liet hy niemant in komen dan Petrus, en Jakobus, en Joannes, en den vader en de moeder des kinds. En zy schreidden alle, en maakten misbaar over dezelve. En hy zeide, En schreid niet, zy en is niet gestorven, maar zy slaapt. En zy belachten hem, weetende dat zy gestorven was. Maar als hy ze alle uitgedreeven hadde, greep hy haare hand en riep, zeggende, Kind, staat op. En haaren geest keerde weder, en zy is terstond opgestaan, en hy gebood dat men haar te eeten geeven zoude. En haare ouders ontzetteden haar, en hy beval haar, dat zy niemant en zouden zeggen het geene geschied was. |
|