Inhoudsopgave
Deel I
Lyrische poëzie
Gebundeld werk
Vroegere gedichten
[1895 en 1896]
Door het zomeren
[De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen]
Zang om de lente
[De avond is óp-gegrijsd, hoog tot de exieme starren]
[Landschap: boomen van licht, bij 't óp-stralende blaken]
Het vader-huis
(1896-1903)
Wijding aan mijn vader
Voor-zang
Verzen eener liefde
['k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen]
[Wie weet en zal mijn liefde in u niet dalen, kind]
[Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen]
[Gij zijt de goede vrouw ten drempel mijner dood]
[Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooft-beladen]
[Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat]
[Thans is het uur dat schaaûwen neigen]
Verzen eener ziekte
[De luchten hangen vol dagen]
[Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen]
Koorts-deun
[Gezichten mijner dood, ik draag in mij]
Venus en Adonis
(Tusschen-zang)
Verzen aan eene vrouw
[Gij die gebaard hebt, en in moeder-smart gestaan]
[Wees stil; kunt ge niet zijn gelijk een móeder is?]
[Wat baat het aan den dag dat ik beminnen mocht?]
[Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch]
[Ik zal u niet beminnen]
[Als, bij moe-tanend avond-lichten]
Verzen aan de terug-keerende
[October draagt in vreê wie sober heeft genoten]
[Wees niet de schroom'ge, die, in loomer avond-komen]
[Gij kúnt niet wijken; en ik zie uw lippen prijken]
[Gij zult me niet meer kennen, die me kende']
[Ik hoor de nacht die nader-zijgt]
[Het weze dan, dat ik thans weêr uw lief zal wezen]
[Wat deert me nieuwe liefdes-tijd]
De moeder en de zoon
Zeven gebeden
[De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf]
[Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet]
[Zegen deze' avond, God: ons handen rusten]
[Er gaat een goede beedlaar langs den weg]
[Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde]
[Ik weet niet wat ik heb gedaan]
[Wij zullen blíjde zijn... De boomen blozen]
Thanatos en de vreemdeling
(Eind-zang)
De boom-gaard der vogelen en der vruchten
(1903-1905)
Aan mijne vrouw
I
Ernstige liederen
[Gekomen met een zoeten mond]
[Ik was een goeden zoon gelijk]
[De vrouwen die ik heb gekend]
[Geluk, zoo zedig en zoo zeker]
[Als zwaal'wen die, bij regen-weêr]
De jongste sater
Liefde-zang
De voor-spelling
II
Stille zangen
[Dit is het huis dat níemand heeft ontsloten]
[Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen]
[Geduldig als een dag die geene daden vraagt]
[Uw mond en lijkt mijn mond dan in zijn bitterheid]
[Ik ben van u, die - heel van onbegrepen vragen]
[Ik heb u niet dan in mijn hart geweten]
[Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn]
De bruid zegt:
Hoogere zangen
[Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden]
[Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan 't verleden]
[De dag, - zooals een zoele zoen]
[Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten]
Epithalaam
III
Zes idyllische gedichten
[De rozen wegen van den regen]
[De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten]
[Niet híj bemint die meent: hij moete in vroeden waan]
[Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven]
[Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden]
[o Lampe, waar de kelk der stille vlamme ontluikt]
De dubbele nachtegaal
Vier idyllische gedichten
[Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genooden]
[Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon]
[o Vrouwen-leed in liefde-ontvange' en leven-telen]
[Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten]
Twee epigrammatische gedichten
De dichter spreekt tot zijne vrouw:
[Een dubbel-loot'ge beuk - twée scheute' éen stam ontschoten -]
De gulden schaduw
Het gedicht
(Bij wijze van inleiding)
(1905)
De dichter
De gedachte
De dichter
De gedachte
De dichter
De gulden schaduw
(1905-1910)
[Een vrome, koper-schoone woon]
De rei der maanden
[Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom]
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
Het huis van den dichter
I
Het huis op de vlakte aan de rivier
I De terug-keer
II Einders
[De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning]
[In 't bosch een late bijle]
[Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen]
[Berust in de avond-peis, berust in de oude wanen]
[Weêr rijst het uit den diepsten grond]
[In zilvren droomen zoel gehuld]
[Wie heeft de koude kroon gebroken]
[die wenkt, en, van uw dwalend wenken]
[Wen 'k zitte, wachtens-vroom, (en heel de schoone dag]
[Ik heb uw beetre vreê gewacht]
[Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaâuwen valen]
[Den duisteren schacht van elk verlangen]
[Nu 'k dézen vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld]
[Betoovering! Alwaar ik ga]
[o Zaad dat zegeviert, na de eeuwe', in deze knoppen]
III Het afscheid
(Fragment)
II Het huis aan den vijver bij het woud
I De delling
II De gloeiende asch
[Laat me, vijver, waar ge ontwaakt]
[Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed]
['k Ben zwaar en moede, heden]
[De rozen doomen en daauwen]
[o Zomer, die me weêr komt vinden]
[Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt]
[Ik heb, het brein van spijt doorwoed]
[Ik heb een vrouw; ik heb een kind]
[Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood]
[Gereede weelde, die het kleed van onzen disch]
[o Gij die stil gebogen zit]
[Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden]
[Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten]
[Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt]
[Gij draagt een schoone vlechte haar]
[Ons lust, van dubblen drift verlamd]
[Gij lengt uw schaduw uit, die reikt ten hemel, waar]
III Wijsheid
III Het huis aan de zee
Zegen der zee
[Tot uw eeuwige lijne gekomen]
[In 't bolle zeil de zon die, rond en bleek, ten luchte]
[Uit zucht-gesleten schemer, hemel-waarts]
[Zoo als een roos, een groote brooze roos]
[Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten]
[Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert]
[De loome vlerk gebroken]
[Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen]
[Gedrochtelijk gebaard uit vol-gepropte kolken]
[Van ijzer zijn, in ijzgen voorjaars-dag]
['t Gezicht doorkraauwd, dat tintel-gloeit. Ter lippe, kenen]
[De morgen, 'lijk een prevel-beê]
[De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen]
[Dit is misschien het laatste lied]
IV
Het huis in de stad
Stedelijke eenzaamheid
[Over alle daken]
[De morgen was in stralen niet ontloken]
[o Gij, mijn vreeze en mijn begeert]
[Gelijk een bete van uw tanden]
[o Dat van vroomre schoonheid loom]
[o Naakte liefde, grijs en broos]
[Hier is de duisternis gegroeid]
[De zonne staat me in 't aangezicht]
[Me in uwe vreê te mogen storten]
[Ik ben ten hoogsten berg gestegen]
[Wat zijn me uw tochten donker-schoon]
['k Heb u dees heelen dag gewijd]
[Aan u, van u dees stille droom]
[De koelte neigt den avond over]
[Ween aan mijn borst den schat der tranen]
[Nog voor al ochtendlijk gebeur]
[Dees heele liefde is heen gegaan]
Substrata
(Brussel, 1918-Oostende, 1921)
[Beeld: hijgend danser tusschen God en mij]
Stad
[Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr]
[o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon]
[Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd]
[Water is de adem van een meisjes mond]
[Er is, tusschen den dubblen glans der laan]
[Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood]
[Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen]
[Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad]
[Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt]
[Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk]
[Waarom te weenen in dit steenen woud?]
[Jaag naar huis, o hart: gij vindt er]
[Stad: eind-punt; vier kant; rust en zekerheid]
Zee
[o Luisterende zee van grijze zijde]
[Regen op zee. - Ga vochtig-zoele doeken leggen]
[Schuiven der zee: taf scherend over taf]
[Harmonica te spelen aan de zee]
[Rood rolt de bol der zon over den einder]
[De zee is jong en krult als 't haar]
[Mijn zwarte zee, 't is of 'k u moet genieten]
[o Licht der zee, o saeblen licht der zee]
[De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik]
[Nacht over zee, nacht over zee: een luie maat-zang]
[De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk]
[Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend]
[Zee: moeder; waar ik sta gelijk een zoon]
[o Zoon te zijn van hemel en van zee]
[Een peerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader]
[Ik mag wel sterven, zegen-vol, te dezer plaatse]
Vrouw
[En een lang dik meisje]
[o Gij zult schoon zijn over zeven jaar]
[Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen]
[Uw trage mij-waarts draaiend oog, o Vrouw, uw ooge]
[Als gouden olie en haar volle vracht]
[Als ik u zie, dan glimlach 'k om me zelf]
[Verlangen, doode bloem: ik ben een horzel]
[Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast]
[o Kleine vrouw met uw grauw-treur'ge huid]
[Ik wist het wel: gij kond't mij niet verlaten]
[Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee]
[Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde]
Ik
[Mijn rechter oog ziet blank; mijn linker zwart]
[De scheiding, paars, van schaduw en van licht]
[o Zon, gij smijt uw hagel in mijn aangezicht]
[Ik zie me-zelf wêerspiegeld in mijn glas]
[Een bloem springt open. En de dag springt open]
[Laatste papaver in een wijden, wilden tuin]
[Uur: vlerk die verschiet, bliksem. En... eene roze]
[Want niets, dat dieper mij beroert, dan rozen]
[Neen, ik ben blind gelijk een bloed'ge roos]
[o Geef me een handje, kind: ik word een blinde]
[Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht]
[Van boven wentelen naar onder: zie]
[Dwing uw gevuld gelaat in de engte van dit masker]
[Wie rolt zijn eigen zakken?]
God
[Ik zeg niet: ‘Ik’; ik zeg aldoor maar: ‘Gij’]
[Van u bezeten, God, als van een vrouw bezeten]
[Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan]
[o God, ge zijt in mijn verleên geweest]
[Tafel. En paars-gerand een wijn-vlek. Naast den stempel]
[Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil]
['k Leef in me zelf gewenteld als een rups]
[God, die mijn maat hebt vastgesteld, gij leert mij krimpen]
[o God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest]
Het zatte hart
Ode
De late chariten
I
II
III
IV
V
Verzen aan zee en in een tuin
[Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat]
[o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen]
['t Gebladert' staat verdiept; de dag verzaadt het loover]
[Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden]
[o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen]
Ode
Het menschelijk brood
[Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken]
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen
De modderen man
I
[Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten]
[De dag is moede en stil, en de uren gaan verbleeken]
[Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde]
[Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake]
[Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken]
[Gij die u, stérker liefde omgord]
[Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht]
[Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid]
[Gij hebt te zeer van blijde logen]
[Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde]
[Thans is het al voorbij: de sluiers zijn gezonken]
II
[Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen]
[Weêr gaat het veege licht der asters bloeien]
[Weêr staat mijn venster open op den nacht]
[Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen]
[Ik ben met u alleen, o Venus, felle star]
[Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen]
[o Ziek, onzeker en onzuiver]
[Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten]
[De dag wordt rood van zon en rozen. De uren blaken]
[Trots, die mijn harte hardde, als ijzer]
[Gij zult mij allen, allen kennen]
[Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust]
III
Gedachtenis aan eene jonge dichteres
[Gij zijt gestorven in de waden van het wanen]
I
II
III
IV
V
[Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze]
[Gij zult, in nieuw ontroere', het boek ter zijde laten]
[Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt]
God aan zee
Doop van den bedelaar
I
De heete asch
['k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend]
[De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen]
[Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt]
[Harde modder, guur krystal]
[Een vrucht, die valt]
[Ik heb mijn zuiver huis gevuld]
[Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden]
[Diep aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen]
[Ik zet mij naast mijn naakte zuster]
[o Blik vol dood en sterren]
II
De schurftige danser
I
[Ik kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan]
[Over de zee hangt matelijk te tampen]
[De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht]
[o 'k Weet dat ik, onttogen aan 't orkaan]
['k Heb noodloos door den boôm geboord]
2
[Gij zijt de hond niet aan de deur van uw geluk]
[Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin]
[Nimmer zult ge 't licht beletten]
[En hoor uw hart: hoort gij uw hart niet slaan?]
3
[Schaduw in den schaduw zijn]
III
Verzoeking van God
[Wij zijn nog niet genezen van onze oogen]
['k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest]
[Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke]
[Wat weet gij van kwetsuren]
['k Zit met mijn lamme beenen]
[Handen, die van goeden wil]
[Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten]
[Gelijk het gonzend bliksmen van motoren]
IV
Geboorte van den honig
[Stilte is de stelligheid die nooit begeeft]
[Gij rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen]
[Die mijn linker-hand omvingert]
[Sluit uwe oogen op het licht]
[Waar me uw hulp genaakte, en lachte]
[Groeien uit het brassend weven]
[Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten]
[Er is geen tijd. Wat gistren was]
V
God aan zee
[Gij zijt een bloem, - en 'k ben alléen met u]
[Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas?]
[Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren]
[Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren]
[Wielwaal, die van rijpe kersen]
[Er is geen smart te groot voor ons]
[De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen]
Uitvaart van den bedelaar
Het berg-meer
De blind-geborene
I
De modder-haven
I
[De koffen aangebleekt van ongebluschte lucht]
[‘Zou'n wij geen glaasken mogen drinken?]
[De meiskens uit de taveernen]
[‘Naar Oost-land willen wij varen’]
2
[Ik ben 't geduld der brooze en lustelooze menschen]
[Mijn God, gij ziet de zee die wemelt in mijne oogen]
[Een zeil, een zeil! Zie 'k daar geen zeil, gespannen]
[Ik open me als een oog, den nacht verloren]
3
[De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën]
II
Het berg-meer
[De zon ligt in mijn linker-hand]
[Ik heb dit hooger oord gekozen tot mijn woon]
[hier waar ik, als een lens van elke zon beslagen]
[o Vruchten-leêge schaal, o flanken rijk aan reuken]
[Ik weet: ik berg iemand in mijne woon]
[Er komt iemand bij mij, dien 'k nimmer zag]
[Het is of alles nog gebeuren]
[Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden]
[Nog vóor de glans van een dagen]
[Gelaten, o duizend gelaten]
[Thans gaan de wateren den hemel kleeden]
[Zélf vuur, als vuur zich naar 't heelal te welven]
[Me-zelf voorbij; me-zelven tegen]
III
De voedster
I
[Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht]
[Gebogen, ach, gelijk de nacht gebogen]
[Ik ben geen wakkre lente of een gezwollen zomer]
2
[Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made]
['k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos]
['k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten]
3
[Neen: 'k ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen)]
[De keuken is geboend nog vóor ik binnen-treed]
[Geven, geven! Alle vrachten]
De blind-gewordene
Niet gebundelde en nagelaten gedichten
Verzen 1899-1913
[o God, ik heb den geur der vlieren om me henen]
Herfst-lied
Herfstdeun
Kleine ode aan Constant Eeckels
[De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken]
[o Gij, wier vreez'ge zorg ten spiegel van mijne oogen]
Aan een zeer jong meisje
[Ik heb de heemlen vol gezien]
[Ach neen, 't en is de troost nog niet]
[In lage leêgte neêr-geleid]
[De zon staat al den over-kant]
[Ik adem bij de goden]
[Anijs, anijs, o plots gerezen]
[o Schaêmle liefde-vlam, die brandt]
[Ik heb een menigvuld'ge vacht]
[Toen ik de reize heb aanvaard]
[o Van 't ongerept ontroeren]
[Ik dorst uw roerloosheid te naêdren]
[Ter loome zee met slappe zeilen]
[Regen, regen in den tuin]
Uit eene ‘ode aan Hugo Verriest’
Liederen
(1911-1912)
I
II
III
IV
V
Hupnos en Thanatos
(1912-1913)
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
XIII
XIV
XV
Fragmenten uit het gelaat des dichters
(1910-1916)
[Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden]
[De tuinen galmen in de walmen van den herfst]
[Oud hart, dat niet bemind en heeft]
[Wij, de Armen die den Geest verzaakten]
[Laat uw trage wake duren]
[Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil]
[Zingen, hoe de donkre wereld]
[Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt]
[Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is]
[Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt]
['k Hadde u gewijd mijn meest-geliefde logen]
[Vermits géen dag me ooit wekt en nog deze oogen open']
[o Trouwe vriend der oude dagen]
[Zal ik rusten?]
Verzen 1914-1918
[Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen]
[Ik ben het eeuwig bed; het eeuwig-leêge]
[Gij draagt het gladde mom der dood]
Opdrachtelijk sonnet
Ontmoeting met Dante
['k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren]
[Gij, die geen Vader wezen zult]
[Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten]
[Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid]
['t Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot]
Nagelaten verzen 1929
[Verbeurd van alles, - o verscheurde droom-gemoedren!]
[Ik wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven]
Keuze uit de niet gebundelde en nagelaten jeugdpoëzie
Chi lo sa
Schemering
Farao
[Een huisken: leemen muren]
[Geheimvol door 't duister omsluierd]
[Een echte Vlaamsche herberg]
De orgeldraaiers
Sub jugo
Azaleeën
Lente in 't grijs
Het lied der oude huizen
Kerstlied
Jezus van Nazareth
Evangelie
Klinkdicht
Het liedekin van den cusse
Liedt
Het lied der markiezinnen
Klinkdichten
Octobertuin
Mijn schip
Kameeën
Gothiekbeeldjes
Verzen
Sonnet
[o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht]
Herfst
Storm-zang
Wêergeboorte
Ad rem ipsam ibimus
Mare magnum
Vier oden van Anakreioon
in de oorspronkelijke maat overgedicht