Herfst
De stralen - wegen schril gebroken door de wolken -
bibbren hun laatste reet door de zich krank-gewrongen
stammen, rillend van herfst, en moe dier lange zon
die - ál dat zoomren! - brak in snak-geslagen bonken
op tak aan tak, in wilde woede: drille-dolken,
en nu - de Herfst, de Herfst... - haar lam sterven begon.
De laatste stralen breken wit door de avond-wolken, -
o rotsen wolken, gemuurd in de zwart-naakte aarde
die - zie de maffe vlakte in lam ziek-zijn gebreid... -
daar die marteling voelt der boomen, en, gebolgen,
tot schok de rilling, die haar moeder-schoot door-waarde,
wil stalen, - en slechts meer haar herfst-koortse onmacht lijdt.
En zie hoe de avond komt om de aarde en om de boomen,
en voel hoe vlerken, - slagen leegte - loomen komen
op de afgezwoegde borst die in dat herfst-zijn hijgt...
- o, Komt dan nooit de dag dat kallem heil zal wezen,
en zal dat - eeuwen! - altijd lijden zijn, en vreezen
zoolang door de áf-gezwoegde borst nog 't leven snijdt?
En zal dat steeds die bangheid om uw vrucht zijn, aarde,
na 't storm-ontvangen, aarde, o maf-gezwoegde borst?
En zal daar steeds, naar 't rood geloei van 't gloeiend branden,
bibberende onmacht: net van veren knelle-banden,
onttoovren ál de kalme hoop die daar eens klaarde,
o Leven, oude dorst die ik te drinken dorst?
- Vuur-zuilen heb ik op mijn schoudren óm-gedragen
door 't sparkelen van laaie orkanen, vele dagen
om 't jaar dat, schril van brand, mijn wil aan stukken smeet;
en nu - 't is moe gekreun van uit-gewoeste woede -
die knalle vuren-tocht van passie uit ging bloeden,
nu draagt mijn torve ziel de knaag-kankrende beet.
door Karel van de Woestijne
|
|