| |
| |
| |
De jongste sater
De trage dagen van uw tanig vlak, o water,
en keeren, noch en zien de níeuwe dagen niet,
of dragen 't staren van mijne ooge', ik jongste Sater,
en deinen van mijn adem-zwellend avond-lied.
Leef ik verloren, - hoe, voor de eeuwigheên geboren,
mijn bloode leden die der schoonste goden zijn, -
ik heb dees welke roze' als konings-kroon gekoren,
en weet geen roodren trots dan deze doornen-pijn.
Gelaten, - waar de vreugd der broederen zou wijken
naar slapend droomen onder zwaar geloovens-puin, -
ruilt mijn believen voor de diepste goden-rijken
geen éene gif-bloem van deze' effen avond-tuin.
Ik heb hier elke kruin naar eigen beeld gesneden;
geen vogel zingt, die 'k niet met eigen dulden voed;
en heeft een menschen-heil dees lanen ooit betreden,
geen storen wischte d'harde sporen van mijn voet.
Hier heeft mijn bittre min de vlieten scherp gesneden,
gelijk het liegen van een schrillen nimfen-lach
wréed perelt door den breede' en lusteloozen vrede,
in het mid-dagen van een schoonen zomer-dag.
Mijn wil en ruilde voor geen wankelend verbazen,
noch de verrassing van een vreugd, zijn wétens-moed.
Zoo weten zorg en rust, die saêm de zaden lazen,
met elk ontwaken 't kruid dat heden bloeiën moet;
en, van het zware en schroeiëns-wegend juk ontheven
dat iedre passie-dag op ándrer schouders drukt,
snijd ik van elken boom den bloesem van zijn leven
'dat hij mijn leven met zijn jonge schoonheid smukt.
| |
| |
Dús spant mijn eisch den peis om eigen levens-lanen
die leiden mijn bestaan naar zijn bevrediging;
en, breekt de dag zijn gril in de ergerlijkste orkanen,
geen donder doet, dat ik naar lust geen stílte en zing'...
- En toch..., hoe mijne vroede daên de dage' ontweken
van menschen-wake en lijdens-glure' en durend wee:
toch leidt me de avond naar de zinderende kreken
waar 'k huivren hoor den zang der smartelijke zee...
Ik, die mijn onverschilligheid naar wil mag meten
aan 't driftelooze en grandioze zonne-gaan;
ik, die mijn eigen beet en kende geene kreten;
ik, die mijn eigen sarde en kende geenen traan;
ik, die me-zelven zag een voor-beeld voor mijn eigen,
- hoe 'k medelijdend lachte om mijne schamelheid, -
en groef met trots mijn graf, en luisterde in mijn zwijgen
blij naar de wijzen van den zinkens-rijpen Tijd;
ik, zwaar-bewuste god, te licht voor 't menschen-leven
dat ik, beducht, maar zeer hoog-hartig, buiten-sloot;
die al wat wies om mij star-willend heb geweven
in 't schoonheids-kleed van mijn onsterfelijken dood;
ik die mijn eigen miek mijn eige', ík, laatste Sater
die buíten de natuur zijn pure tuinen sneê:
- hoe huiver ik bij uw gesuis, o schemer-water,
dat sleept den zinder-zang der barens-zware Zee...
- De barens-zware!... Ik schouder-schok om de oude logen
van haar gedrochtelijke' en smart'gen vruchten-vloed;...
maar 'k ril in 't tuig van mijn hoogmoedig ón-vermogen,
en geene zonne broeit het bloeiën van mijn bloed.
Ik, die me-zelven naar de zekerheid kon dragen
dat ik volmaakten vrede uit eigen wezen dronk:
heur klagen leidt mijn schrijnend zijn naar vroegre vragen,
en 't is of ik opnieuw in oude zonde zonk.
| |
| |
De zonde, o Zee, dat ik, geschape' om nieuwe zonnen,
misschien aan nieuw geluk mijn naeglen hadd' gescheurd,
en, - de akker van 't heelal tot nieuw gewas ontgonnen, -
mijn bloed, het rijkste voêr, de landen hadd' gekleurd;
de zonde, dat een mensche-vrouw me hadd' gegeven
den zweep-slag van míjn schoon om háre leelijkheid;
de zonde, dat een zoen mijn droomen hadd' gedreven
naar de oer-daad die in 't schaetren van een kind gedijt...
De zonde... - o Zee, o Zee, die zingt in de oude kreken,
mijn lustloos-wreed verlange' en kon uw stem ontgaan;
en 'k voel mijn ijzren hart in harde slagen breken
bij 't ebbend-vloedend, ebbend-vloedend water-slaan,
o Hart! - Maar zie hoe 't vréedzaam hangt aan iedren heester;
het is me de appel die hier vréedzaam beúrschen mag...
Want weet, o Zee: ik ben mijn eigen levens-meester,
en al úw woelen stort bij 't doelen van míjn lach...
- En stil, wees stil: gij hebt verwonderlijke tuinen,
o Sater, die uw drift zorgvuldig hebt gesnoeid.
Gij kent, niet-waar, geen schooner roos dan die in schuinen
en welkens-rottend rooden avond heeft gebloeid.
Gij kent u-zelven, die toch zijt uw schoone zelve;
gij weert uw kleed van 't vreemd-schakeerend licht-geweef;
gij draagt de veil'ge lamp die brandt door de gewelven
en áchter u de scháduw van uw beeltnis dreef.
Gij hebt u-zelf gewrocht naar de ijzeren kurassen
die hebben uw gestalte in vásten borg gevat.
Wat baat u dan, of vloeden naar u henen wassen,
gij die uw vreeze aan uw metalen weêr-stand mat?
Wat baat uw harte-klop, gij die hem steeds mocht meten
aan eigen dulde' en eigen susse' en eigen maat?
De zee zal geen gelaat zoo glad als 't úwe weten,
o gij, de meester van uw strak en schoon gelaat...
| |
| |
Zoo wees dan stil, en snijd naar goed-gemeten fluiten
het lied van traag en goed-gekozen wezens-web...
- o God, hoe klotst de aleeuw'ge zang der Zee daar-buiten!...
- En dat ik toch een Léve' achter mijn leven heb...
|
|